25939 |
zuchtje |
zomerse wind:
zōmǝrsǝ wentj (L292a Maxet)
|
[N O, 9b]
II-3
|
33836 |
zwaar paard |
bonk:
boŋk (L292a Maxet)
|
Zwaargebouwd paard, geschikt voor het veldwerk of als trekdier. Zie afbeelding 7. [JG, 2c; N 8, 62d, 62e en 64b]
I-9
|
26243 |
zwaarden |
staartstukken:
stɛrtštø̜kǝ (L292a Maxet)
|
De driehoekige stukken hout waarmee de plooien van het aswiel in de hoeken met elkaar verbonden zijn. Zie ook het lemma ɛplooienɛ.' [N O, 11h; N O, 11g]
II-3
|
28506 |
zwerm |
zwerm:
zwɛrm (L292a Maxet)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
26153 |
zwichtlatten |
zeillatjes:
zęjllɛtjǝs (L292a Maxet)
|
Een of meer kleine, langse latjes die bijna aan het uiteinde van het hekken zijn bevestigd. In l 265 waren de zwichtlatten onbekend. [N O, 2f]
II-3
|
26002 |
zwijmelen |
schravelen:
šrāvǝlǝ (L292a Maxet),
schurgen:
sxø̜̄rgǝ (L292a Maxet
[(als een kruiwagen)]
)
|
Onvast, langzaam en met moeite gaan, zonder richting te houden. [N 8, 73 en 83]
I-9
|