33773 |
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt |
top:
tup (L292a Maxet)
|
Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27]
I-9
|
33771 |
bosje haren aan de bovenlip |
snor:
šnǫr (L292a Maxet)
|
Voelharen aan de bovenlip. [N 8, 24]
I-9
|
19731 |
bot |
bot:
bǫt (L292a Maxet)
|
Gezegd van één of meer molenstenen. [N O, 34m; Vds 197; Jan 177; Coe 158; Grof 191]
II-3
|
34258 |
boter |
botter:
botǝr (L292a Maxet)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
33798 |
bovenbeen |
bovenbeen:
bōvǝbęi̯n (L292a Maxet)
|
Zie afbeelding 2.21. [N 8, 32.3]
I-9
|
25963 |
bovenkruier |
bovenkruier:
bǭvǝkrøjǝr (L292a Maxet)
|
Algemene benaming voor een molen met een draaibare kap. Zie ook afb. 7, 8 en 9. [N O, 32f; Sche 4; A 42A, 53add.; N O, 32c]
II-3
|
26275 |
bovenschijf |
bovenschijf:
bǭvǝšīf (L292a Maxet)
|
De bovenste van de twee schijven van het rondsel. Zie ook afb. 58. [N O, 14d]
II-3
|
33295 |
braambessen |
bramelten:
bromǝltǝ (L292a Maxet),
bramerten:
brǭmǝrtǝ (L292a Maxet)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
26589 |
breken, snijden |
breken:
brę̄kǝ (L292a Maxet)
|
De bewerking die de graankorrel ondergaat op het snijvlak van de molensteen. Zie ook het lemma ɛbreken, plettenɛ. Het betreft daar het grof malen van haver met behulp van de haverpletter.' [N O, 36c; Vds 189]
II-3
|
33840 |
briesen |
spruisen:
sprusǝ (L292a Maxet)
|
Proestend, snuivend of blazend geluid met neus en lippen maken. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 22, 21; N 8, 66 en 67; S 5]
I-9
|