e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q204a plaats=Mechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hek aan de ingang van een wei vouwere: vǫu̯wǝrǝ (Mechelen) In dit lemma zijn vooral de antwoorden ondergebracht van de vragen naar ø̄hek aan de ingang van een weiø̄ (N 14, 67), ø̄een (toegangs)hek, gevlochten van twijgen en opgehangen tussen twee stijlen, dat in een omheining is aangebracht of op een dam (in een sloot) is geplaatstø̄ (A 25, 5a), ø̄een hek, slag- of draaiboom op een doorgang naar akker of weide, of ter versperring van een weg in privaatbezitø̄ (L 19B, 6). [N 14, 67; A 25, 5a; L 19B, 6; Vld.; JG, 2c; monogr.] I-8
hek, hekwerk staketsel: stankitsel (Mechelen) hek [SGV (1914)] III-2-1
hekwerk van stalpalen rek: rek (Mechelen) Het geheel van de stalpalen, de koedrempel en de bovenste kribbeboom, dat de koeienstand van de krib en de voergang scheidt. Omdat het een hekwerk is en omdat er vóór ook wel hooi voor de koeien geworpen wordt, kunnen de benamingen overeenkomen met die voor een ruif. [N 5A, 38; N 4, 60; A 44, 21h] I-6
hele gleufzwaluwstaart ganse zwalberstaart: gānsǝ šwalbǝrštats (Mechelen) Haakse houtverbinding, waarbij het uiteinde van de ene plank zwaluwstaartvormig is bewerkt en past in een zwaluwstaartvormig bewerkte groef in de andere plank. De hele gleufzwaluwstaart wordt vooral als breedteverbinding toegepast bij planken en plaatmateriaal. Zie ook afb. 133. [N 54, 55b; N 54, 55g] II-12
helpen helpen: hellepe (Mechelen) helpen (geen context) [DC 37 (1964)] III-1-4
hemel hemel: himmel (Mechelen) hemel [SGV (1914)] III-3-3
hengsel hengel: hingel (Mechelen, ... ), hengsel: hingsel (Mechelen) hengsel [SGV (1914)] || hengsel van waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (hengel, hengsel) [N 20 (zj)] III-2-1
hengselduim tordel: tȳǝldǝr (Mechelen) Het gedeelte van een duimhengsel, dat op het kozijn of in de muur wordt bevestigd. Het bestaat uit een metalen pin, waarbij aan een uiteinde een oog is aangebracht. Veer en duim worden met behulp van een stift draaibaar aan elkaar vastgemaakt. [N 54, 80c; monogr.] II-9
hengst hengst: heŋs (Mechelen) Ongesneden mannelijk paard. [JG 1a, 1b; A 4, 2b; L 20, 2b; L 39, 42; L A1, 166; S 27; Wi 8; monogr.] I-9
hengstebit hengstegebit: heŋstǝgǝbet (Mechelen) Bit met een beugel in plaats van een kinketting. [N 13, 50] I-10