e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q204a plaats=Mechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hielstuk van een schoen vers: veersj (Mechelen), vééjsch (Mechelen) hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)] III-1-3
hij aardt naar zijn vader hij aardt naar zijn pap: e aat no ze pap (Mechelen) naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)] III-2-2
hijgen gijgen: gāche (Mechelen) hijgen (naar adem) [SGV (1914)] III-1-2
hik hik: der hik (Mechelen), hik (Mechelen, ... ) hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)] III-1-2
hinderen hinderen: hingere (Mechelen) hinderen [SGV (1914)] III-3-1
hinken hinken: hinke (Mechelen) hinken, op een been springen [SGV (1914)] III-1-2
hoed (alg.) hoed: hood (Mechelen), hoot (Mechelen), hōōd (Mechelen) hoed [SGV (1914)] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] III-1-3
hoed: spotnamen dop: WNT: dop (I), Mnl. dop, doppe, dup; 11) Hoed van halfronden vorm, en vervolgens ook wel heerenhoed in het algemeen.  döppe (Mechelen), hondshut: hoenshöt (Mechelen), hóndshut (Mechelen), stovenpijp: sjtaove piep (Mechelen), tietz: tietsj (Mechelen), tip: tuppe (Mechelen) hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)] III-1-3
hoeden van koeien hoeden: hunǝ (Mechelen), hȳnǝ (Mechelen), hø̄nǝ (Mechelen), hø̜̄nǝ (Mechelen), trennen: trɛnǝn (Mechelen) [N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.] I-11
hoedenspeld hoedenspang: hoote schpang (Mechelen), hōōtesjpang (Mechelen) speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)] III-1-3