e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q204a plaats=Mechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
huiveren beven: baeve (Mechelen), razelen: raazele (Mechelen), schudderen: schoetere (Mechelen), sjōētere (Mechelen), sjøtere (Mechelen) huiveren [SGV (1914)] || huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)] III-1-2
huiverig schudderig: sjōēterèg (Mechelen), schuizelig: sjūūselig (Mechelen) huiverig [schuuverig] [N 10 (1961)] III-1-2
huivering schudder: schoeter (Mechelen), sjōēter (Mechelen), unne sjoeter (Mechelen) huivering [gril] [N 10 (1961)] III-1-2
hul hul: hul (Mechelen), Voile.  hul (Mechelen) hul (kap) [SGV (1914)] || hul, höl, hulmuts, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] III-1-3
hurken (zich) hukken: hoeke (Mechelen, ... ), høke (Mechelen), op de hukken gaan zitten: op de huuke goa zitte (Mechelen), oppen hōēke gaon zitte (Mechelen) hurken [SGV (1914)] || hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)] III-1-2
huurhuis gepacht huis: gepacht hoes (Mechelen) huurhuis [SGV (1914)] III-2-1
huurpenning meepenning: meenpenning (Mechelen) huurpenning [SGV (1914)] III-3-1
huwelijk trouw, de -: trôw (Mechelen) huwelijk [SGV (1914)] III-2-2
ijs (alg.) ijs: īēs (Mechelen) ijs [DC 03 (1934)] III-4-4
ijsbaan slip: sjliep (Mechelen) Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men deze baan in uw dialect? [DC 44 (1969)] III-3-2