e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q204a plaats=Mechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
keel la(ai): (Mechelen) Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29] I-9
keel, strot keel: kè:l (Mechelen), kèjl (Mechelen), kêl (Mechelen), strot: sjtrōāt (Mechelen) keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)] || strot [SGV (1914)] III-1-1
keelgat strot: sjtroot (Mechelen), stroat (Mechelen, ... ) keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)] III-1-1
keelketting, keelriem halsriem: hǭsrēm (Mechelen) De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26] I-10
keerbeitel dekbeitel: dęk˱bētǝl (Mechelen) De bovenste, niet snijdende beitel van sommige houtschaven die boven op de schaafbeitel bevestigd is. Zie ook afb. 31d. De keerbeitel voorkomt dat er bij het schaven houtvezels uit het hout worden getrokken. Daarom wordt de keerbeitel zo dicht mogelijk tegen de snede van de schaafbeitel geplaatst. [N G, 35c; N 53, 54g; monogr.] II-12
keerstrook, wendakker voordel: vø̄ ̝ǝdǝl (Mechelen) Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.] I-1
kennen kennen: kinne (Mechelen, ... ) kennen [SGV (1914)] || kennen (geen context) [DC 37 (1964)] III-1-4
keper keper: kē̜pǝr (Mechelen  [(meervoud: kē̜pǝrǝ)]  ) Elk van de balkjes van ongeveer 5 x 7 cm dikte, die op 50 cm afstand van elkaar verticaal over de gordingen worden gespijkerd. Zie ook afb. 49o. [N 54, 175; monogr.; div.] II-9
kerel kerel: kêjl (Mechelen) kerel [SGV (1914)] III-3-1
keren omdraaien: omdriǝnǝ (Mechelen) Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten. [N 11, 63; N 11A, 98f + 98g + 123c; JG 1a; div.; monogr.] I-1