| 18147 |
lam |
lam:
lamp (Q204a Mechelen),
lãm (Q204a Mechelen),
lammetje:
lɛmkǝ (Q204a Mechelen),
schaapje:
šø̜pkǝ (Q204a Mechelen)
|
Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.]
I-12
|
| 34412 |
lammeren |
lammen:
lamǝ (Q204a Mechelen)
|
Jongen ter wereld brengen, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 67; JG 1a, 1b; L 29, 32; L 1a-m; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
| 20669 |
lammetjespap |
boekweitspap:
bokespap (Q204a Mechelen),
Syst. WBD
bòkkespàp (Q204a Mechelen)
|
Pap van boekweitmeel (lemmekespap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 34586 |
lamoen |
gestel:
gǝštɛl (Q204a Mechelen),
onderstel:
ōndǝrštɛl (Q204a Mechelen),
wagelgestel:
wāgǝlgǝštɛl (Q204a Mechelen)
|
Het voorstel in z''n geheel: de twee berries en de verbindingsscheien. De benaming voor het lamoen komt voornamelijk voor in het zuidoosten van Belgisch Limburg en in het zuiden van Nederlands Limburg. [N 17, 50b + 90; N G, 54b + 56h + 64a; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 32, 63; L 34, 10; A 27, 20; Lu 5, 20]
I-13
|
| 19584 |
lamp |
lamp:
lamp (Q204a Mechelen)
|
lamp [SGV (1914)]
III-2-1
|
| 19485 |
lampenpit |
wiek:
week (Q204a Mechelen),
wēk (Q204a Mechelen),
wéék (Q204a Mechelen)
|
lampepit [SGV (1914)] || lampepit van katoen in een petroleumlamp (limet, lemmet, lemment, lemmert) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 32822 |
landrol |
wel:
wɛl (Q204a Mechelen)
|
De vroeger houten, later ijzeren rol om aard-kluiten van geploegd land te breken, de akker vlak te maken, het zaad in de aarde vast te drukken, enz. Zie afb. 81 en 82. [JG 1a + 1b; N 11, 86; N 11A, 183 + 185; N J, 10 add.; N P, 20 add.; A 40, 9; monogr.]
I-2
|
| 24917 |
landstreek |
streek:
in dees sjtriejk (Q204a Mechelen)
|
streek (in deze ~) [SGV (1914)]
III-4-4
|
| 33787 |
lang ruw haar rond buik en uier |
duivelshaar:
dūvǝlshōǝr (Q204a Mechelen)
|
Eerste haar dat een veulen verliest. [N 8, 23]
I-9
|
| 18329 |
lang schortlint |
lang snoer:
lang sjnêûr (Q204a Mechelen),
snoer:
schneur (Q204a Mechelen)
|
linten, lange ~ of banden waarmee een voorschoot om het middel wordt geknoopt [binders] [N 24 (1964)]
III-1-3
|