e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q204a plaats=Mechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
legger gal: gal (Mechelen) Een veel voorkomende zwelling of slijmbeursje van verschillende grootte aan de achterkant van de elleboog. Ze ontstaat door de druk van de kalkoenen der voorijzers op het gewricht, als het dier over een te kleine ligplaats beschikt en daardoor met de borst op de onder het lijf getrokken voeten ligt. De legger is een schoonheidsfout, die bij het lopen niet hindert maar wel pijnlijk kan zijn. [N 8, 32.1, 90d, 90f en 90g; monogr.] I-9
legnest hoendernest: hōndǝrnes(t) (Mechelen), hōndǝrnēs (Mechelen), nest: nes (Mechelen), nest (Mechelen) Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25] I-6
leiden dekken: dɛkǝ (Mechelen), laten winnen: lǭtǝ wenǝ (Mechelen) De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
lemmer blad: blād (Mechelen) snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)] III-2-1
lende lende: linge (Mechelen, ... ) lendenen [SGV (1914)] || lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)] III-1-1
lengtedoorsnede opstand: opštant (Mechelen) Een getekende, verticale doorsnede van een werkstuk, bijvoorbeeld van een meubel. [N 53, 205e] II-12
lenig gelenkig (du.): gelenkig (Mechelen), nits: nietsj (Mechelen) lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)] III-1-1
lente, voorjaar lente: de lente (Mechelen), vroegjaar: (in de lente: meestal op en oethoat).  vrø͂ͅgjoar (Mechelen) lente [DC 39 (1965)], [SGV (1914)] III-4-4
lepel lepel: leapel (Mechelen), lèèpel (Mechelen), léëpel (Mechelen) lepel [DC 35 (1963)] || lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)] III-2-1
lepelboor lepelboor: lē̜pǝlbǭr (Mechelen) Boorijzer voor hout met een lepelvormig uiteinde. Het snijvlak van de boor is half bolvormig. Zie ook afb. 74b. De lepelboor wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De wagenmaker boort er onder meer de voorgeboorde naven van karwielen verder mee uit zodat daar vervolgens de naafbus in geplaatst kan worden. [N 33, 329; N 53, 162a; N G, 31c; monogr.] II-12