e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q204a plaats=Mechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rentenier rentenier: rinteneer (Mechelen) rentenier [SGV (1914)] III-3-1
rentmeester rentmeester: rinkmeester (Mechelen) rentmeester [SGV (1914)] III-3-1
restant vissen fuik: foek (Mechelen), net: nìt (Mechelen), snoek: sjnook (Mechelen), snoek (mv.): sjnöök (Mechelen) fuik [SGV (1914)] || snoek [SGV (1914)] || visnet [SGV (1914)] III-4-2
restant vogels vliegen: vleege (Mechelen) vliegen [SGV (1914)] III-4-1
restant zoogdieren das: daas (Mechelen), daase (Mechelen), wild: wilt (Mechelen) das [SGV (1914)] || wild [SGV (1914)] III-4-2
reuzel veer: vēr (Mechelen) Bladvet, vetweefsel tegen de achtervlakte van de buik bij varkens. Het zijn twee platen vet. Men hangt ze op een stok te drogen (P 107a) en vervolgens worden ze in vierkante stukjes gesneden. Algemeen gebruik is dat deze vierkante stukjes worden gebraden tot "kaantjes". Het vet dat na het uitbakken overblijft, gebruikt men als smeer- of bakvet. [N 28, 75; N 28, 76; monogr.] II-1
reuzel, bladvet reuzel: reuzel (Mechelen), veer: veer (Mechelen), Syst. WBD  vèj:r (Mechelen) Ongesmolten varkensvet, reuzel, (vlieze, vieze, vizze, reuzel?) [N 16 (1962)] III-2-3
rib rib: rib (Mechelen, ... ), ribbe (Mechelen) rib [SGV (1914)] || rib, ribben [N 10 (1961)] III-1-1
ribben in stukken delen ribben zagen: rebǝ zējgǝ (Mechelen) [N 28, 104; N 28, 106a; monogr.] II-1
riek of schop om mestplakken en molshopen te verspreiden flattenschup: flatǝšøp (Mechelen), strontschup: gaffel (Mechelen) Termen die niet op een speciaal bij de verspreiding van mestplakken of molshopen gebruikte riek of schop wijzen, zijn aan het eind van het lemma slechts in de woordtypevorm vermeld. Voor de dialectvarianten daarvan zie men de lemmata ''mestriek'' en ''spade, spitschop'', alsmede de schopbenamingen in I.4 onder "gereedschap en gerei in het algemeen". [N 14, 81; N 18, 29; div.] I-2