e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q204a plaats=Mechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rond gat boven in de schuurgevel gevellok: g‚ēvǝllōk (Mechelen) Boven in de korte gevel van een schuur zijn een of meer ronde openingen zonder glas die dienen ter belichting en beluchting en ook als toegang voor de uil die dan in de schuur muizen kan vangen. In L 211, 290 en 318b is het een halfronde opening. Zie ook het lemma "gat in een klein dagschild" (4.2.10). Het materiaal is ondergebracht in een gecombineerde woord- en klankkaart, te vergelijken met de kaart die is gemaakt van het materiaal van het lemma "kippenuitgang" (kaart 35) en bevat de geografische verspreiding van de benamingen kot, gat en lok, telkens met opgave waar de klinker lang en kort is. De termen almsgat en schallok slaan eigenlijk op de galmgaten van de kerktoren. [N 4A, 44a; N 5A, 73b; N F, 50c; monogr.; add. uit N 64, 153] I-6
rond wittebrood plats: Plats een gebak voor begrafenissen gemaakt van vette boter, gistdeeg met veel klontjes suiker; op ronde plaat gebakken  plats (Mechelen), Syst. WBD  plats (Mechelen), witbrood: witbrood (Mechelen) Plat, rond wittebrood (plats?) [N 16 (1962)] III-2-3
rondschaven rondschaven: rōntšāvǝ (Mechelen) De kant van een stuk hout, bijvoorbeeld van een tafelblad, door schaven rond maken. [N 53, 106] II-12
rondsel van de rosmolen ritsel: retsǝl (Mechelen) Het kleine spijlenrad van de rosmolen dat de horizontaal draaiende beweging van het grote rad overbrengt op de spil. De woordtypen kamrad (l 322, Q 7) en klein tandrad (l 382) duiden erop dat men in die plaatsen met een van ɛtandenɛ voorzien rad werkte.' [N D, 25] II-3
rondslenteren, ronddolen flanteren: flantere (Mechelen) lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)] III-1-2
rondvijlen, rondraspen rondmaken: rōntmākǝ (Mechelen) Een werkstuk met houtvijl of houtrasp geheel of gedeeltelijk rond maken. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij gebogen stukken die niet geschaafd kunnen worden om de slagen van de zaag eruit te halen (Vanherp, pag. 195). [N 53, 158d] II-12
rongblokken ronblokken: (enkelv)  rǫnblǫk (Mechelen), schamelblok: šǭmǝlbløk (Mechelen) Twee tot vier dwarsbalken die zowel bij de hoogkar met ladders als bij de langwagen voorkomen en waarin op de uiteinden de rongen gestoken worden. Bij de hoogkar gaat het om blokken waarop de ladders rusten. Deze ladders worden dan ondersteund door de rongen, die in de rongblokken zitten. Bij de wagen gaat het om dwarsbalken die op de langboom bevestigd zijn. Hier ondersteunen de rongen die in de rongblokken zitten de zijwanden van de wagen. [N 17, 12b + 13a + 44f + 44g; N G, 70c; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; monogr.] I-13
rongen ronnen: rǫnǝ (Mechelen), ronstekken: rǫnštɛkǝ (Mechelen), tromp: trǫmpǝ (Mechelen), trompenstekken: trompǝštɛkǝ (Mechelen), trompstek: (enkelv)  trǫmpštɛk (Mechelen) Twee tot acht houten of ijzeren spijlen die op de kar of wagen staan ter versteviging en/of ondersteuning van de zijwand (zowel -plank als -ladder). De rongen zitten bij de wagen in de rongblokken, terwijl ze bij de kar door middel van rongkrammen bevestigd zijn aan de onderzijde van de draagbalken van de karbak. [N 17, 12c + 31 + 44g + add; N G, 60d; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; Lu 4, 3a] I-13
rongogen huizen: (enkelv)  hūs (Mechelen), trompen: trompǝ (Mechelen) Metalen krammen waarin de rongen gestoken werden om ze aan de draagbalk van de bak te bevestigen. [N 17, 32; N G, 60e; monogr] I-13
roodbont paard koepaard: kōpē̜ǝt (Mechelen) Bruin paard, rood-wit gevlekt als een koe. [N 8, 63d, 63e en 63g] I-9