e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q204a plaats=Mechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slof slob: šlup (Mechelen) Hulpstuk dat over twee of meer ribben van de balklaag wordt aangebracht om het spantbeen te dragen. De slof wordt toegepast als de plaats van het gebint niet overeenkomt met de ligging van een zolderbalk of als de balklaag dwars ligt op de richting van het gebint. [N 54, 169a] II-9
slokdarm gorgel: görgel (Mechelen), slokdarm: sjlōēkdérrem (Mechelen), šlūkdɛrǝm (Mechelen), strot: stroat (Mechelen) slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)] || Spierachtige buis die de keel met de maag verbindt. [N 28, 78] II-1, III-1-1
slons (slodder?) sloester: sjloester (Mechelen) slons [SGV (1914)] III-1-4
slot slot: šlot (Mechelen), šlǫt (Mechelen) Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.] II-9
slotschroef bout: bōt (Mechelen) Schroef, bestaande uit een ronde steel met onder de platronde kop een vierkant gedeelte. Zie ook afb. 149. De slotschroef wordt gebruikt om hengsels aan deuren en ramen te bevestigen. Het vierkante gedeelte ervan verhindert dat de schroef gaat draaien wanneer er een moer op wordt geschroefd. [N 54, 29] II-12
sluier communionsluier (<fr.): NB aakôôme: 1e H.Kommunie doen.  kommuunioonsjlūījer (Mechelen), sluier: schleujer (Mechelen) sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)] III-1-3
sluik haar knot: knot (Mechelen), vezelenhaar: vazzele hôôr (Mechelen), vezelshaar: vīēzels haor (Mechelen) recht, sluik haar [N 10 (1961)] III-1-1
sluimeren dreunen: [sic]  dreune (Mechelen), sluimeren: sjloemere (Mechelen) sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)] III-1-2
sluitplaat slietplaat: šlētplāt (Mechelen) Plaat in de kozijnstijl waar de schoot van het slot in valt. [N 54, 103e] II-9
sluitplank slietplank: šlētplaŋk (Mechelen, ... ) De laatste plank van het dakbeschot, die eventueel bijgeschaafd moet worden. Het plaatsen van de sluitplank werd in L 385 'stuk inzetten' ('štø̜k˱ enzetǝ') genoemd. [N 54, 181] || De plank die als laatste bij de aanleg van een houten vloer wordt geplaatst. [N 54, 133] II-9