e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q204a plaats=Mechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
snijmes snijmes: šnijmɛts (Mechelen) Lang mes met een recht blad en twee, vaak bolvormige, handvatten. Zie ook afb. 209. Het snijmes wordt gebruikt door diverse houtbewerkers zoals de timmerman, de stoeldraaier, de kuiper en de wagenmaker. De kuiper bewerkt er vooral de buitenkant van duigen mee, maar hij vormt er vaak ook de schuine buitenrand mee aan een vatbodem. Vgl. de woordtypen bodemmes en bodemsnijmes. De wagenmaker snijdt er spaken voor karwielen mee. Het eerste lid in het woordtype speekmes verwijst daarnaar. [N E, 13b; N E, 15; N E, 41; N G, 11a; N 33, 272; N 47, 12a; N 53, 76; A 32, 6; monogr.] II-12
snijwonde snit: ne schnit (Mechelen), sjnit (Mechelen) snee in de vinger [N 07 (1961)] III-1-2
snikken snakken: sjnakke (Mechelen), snikken: sjnikke (Mechelen), snuiven: snoeve (Mechelen) snikken [snoffe] [N 10 (1961)] III-1-4
snoepen snuiten: sjnütse (Mechelen) snoepen [SGV (1914)] III-2-3
snoer smikkesnoer: šmekǝšnōr (Mechelen), snoer: šnōǝr (Mechelen) Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.] I-10
snor schnauz (du.): sjnouts (Mechelen), šnauts (Mechelen), šnāuts (Mechelen), šnòuts (Mechelen) snor (knevel) [DC 01 (1931)] || snorbaard [SGV (1914)] III-1-1
snot snot: šnot (Mechelen) Coryza avium contagiosa of snot is een verkoudheid, gepaard gaande met neusvloeiing. De kippen hebben zwarte natte neuzen, ze niezen en de ademhaling kan bemoeilijkt zijn. De ogen zijn vochtig; de leg is teruggelopen en de eetlust is verminderd. Snot als alleenstaande ziekte is niet zo ernstig, meestal gaat snot gepaard met andere ademhalingsziekten. [N 19, 64; monogr.] I-12
snotneus koetenneus: kōētenaas (Mechelen), koetneus: koetnaas (Mechelen, ... ), kute-jong: ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter kan ik niet in zn geheel maken!  kaĕtjong (Mechelen), kute-naas: ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter kan ik niet in zn geheel maken!  koĕtnaas (Mechelen), kute-nelis: ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter kan ik niet in zn geheel maken!  koĕtnelles (Mechelen) neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)] || snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)] III-1-2, III-1-4
snuffelziekte snuifkrankte: šnūfkrɛŋdǝ (Mechelen) Een aandoening van het neusschelpje en het neustussenschot en in een verder stadium van het benige geraamte van de bovenkaak. De dieren krijgen heftige en uitputtende niesbuien; de ademhaling is snuivend; er treden neusbloedingen op en de uitvloeiing uit de neus is dun en soms ook slijmig (WBD I.6, blz. 854). [N 52, 20; N 76, 50; A 48a, 33] I-12
snuit naas: nās (Mechelen), snuit: sjnuut (Mechelen, ... ), šnut (Mechelen), snuits: sjnuuts (Mechelen), šnuts (Mechelen) [N 19, 25; N 76, 11; L 7, 8; JG 1a]gezicht, gelaat: spotbenamingen [N 10 (1961)] || Snuit [SGV (1914)] I-12, III-1-1, III-4-2