e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q204a plaats=Mechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
speeksel uitspuwen koeten: kōēte (Mechelen), spijen: sjpuje (Mechelen), sjpöje (Mechelen), spujje (Mechelen) spuwen [SGV (1914)] || spuwen: speeksel uitspuwen [spiertse, spaowe, tuffe, spuige, speken] [N 10 (1961)] III-1-1
speelman, klapspaan speelsman: špe ̞lsman (Mechelen) Aan het staakijzer bevestigde houten of ijzeren lat of van armen voorziene ijzeren kop waarmee het schoen in schuddende beweging wordt gehouden. In P 55 had de as vier vlakke kanten. In P 58 en Q 83 waren er respectievelijk vier tappen (tapǝ) en vier tanden (tān) of knotsen (knotsǝ) aan de kop bevestigd (Vanderspickken, pag. 112). De wippelaar uit Q 9 bestond uit hout met leer ertegen. [N O, 14n; A 42A, 18; N D, 32; Vds 150; Jan 157; Coe 138; Grof 159] II-3
speen van de koe deem: dēm (Mechelen), dɛi̯m (Mechelen), dɛm (Mechelen) [N C, 12; JG 1a, 1b; A 30, 6a; L 8, 24b; L 14, 27b; L 49, 6a; monogr.] I-11
spekhaak schinkehaak: %%meervoud%%  šeŋkǝhø̄k (Mechelen), vleeshaak: vlējshø̄k (Mechelen) De S-vormige haak waaraan vlees, spek enz. na het lossnijden uit het lijf worden opgehangen. [N 28, 112; monogr.] II-1
spekpannenkoek spekkoek: Syst. WBD  sjpekkook (Mechelen), spekpannenkoek: schpekpannekook (Mechelen), sjpekpannekaok (Mechelen) Spekpannekoek (spekbraoj?) [N 16 (1962)] III-2-3
spel (alg.) spel: sjpil (Mechelen) spel [SGV (1914)] III-3-2
speld spang: špaŋ (Mechelen) Puntig, van een kop voorzien metalen stiftje om iets in weefsel vast te steken of te bevestigen op of aan iets anders. [N 62, 50a; L 7, 20; L 14, 24; L B1, 73; R 14, 8a; MW; Wi 7; S 34; monogr.] II-7
spelden spangen: špaŋǝ (Mechelen) Met spelden stukken kleding of panden aan elkaar vastspelden. [N 59, 74; L 7, 20; S 34] II-7
spelen (alg.) spelen: sjpèlle (Mechelen), ps. omgespeld volgens Frings.  sjpɛ̄jle (Mechelen) Als je klaar bent mag je gaan spelen. [DC 35 (1963)] || spelen [SGV (1914)] III-3-2
spenen spenen: spīnǝ (Mechelen) Het veulen het zuigen ontwennen. [JG 1a, 1b; N 8, 59] I-9