e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q204a plaats=Mechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
spuiten sprietsen: (korte i als t Duitsch).  sjpritse (Mechelen) spuiten [SGV (1914)] III-4-4
spurrieschoof bussel: bøsǝl (Mechelen) Pas gemaaide en gebonden spurrieschoof. In L 164, 266, 270, 289*, 289b, 290, 291, 320, 325 en 387 wordt opgemerkt dat spurrie niet werd gebonden, maar op staken gezet. De zegsman uit L 320 is uitvoerig: "De spurrie werd vroeger gedroogd aan stokken met de lengte van bonestaken, echter dikker. Onder om deze ¯spörriestaek¯ werd eerst een strowis strak vastgebonden, tegen het afzakken van de spurrie. De te drogen spurrie werd vervolgens in lange losse rollen gewikkeld en om de staken gedraaid. In latere tijd -na de tijd dat de spurrie op spörriestaek werd gedroogd- had men een andere methode: gewone bonenstaken werden schuin en dicht naast elkaar tegen een muur of meestal tegen een tuinheg (betere droging) gezet. Hier werd de spurrie los opgestapeld. Deze noemde men ɛhalleɛ. [N 15, 18f] I-5
staakijzer van de rosmolen spil: spel (Mechelen) De verticaal onder de molenstenen geplaatste, vaak van ijzer vervaardigde spil die de loper aandrijft. Zie ook de lemmata ɛstaakijzer van de windmolenɛ en ɛstaakijzer van de watermolenɛ.' [N D, 17] II-3
staan staan: sjtoa (Mechelen), štoewə (Mechelen) staan [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] III-1-2
staart stots: sjtōēts (Mechelen), štoets (Mechelen), štuts (Mechelen), štūts (Mechelen) [A 2, 37; L 29, 27; S 35; monogr.]staart [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] I-11, III-4-2
staartkoord koord: kǭǝt (Mechelen), staartbinder: stārtbēndǝr (Mechelen) Koord waarmee men op stal de staart van de koe vastbindt. [N 3A, 14g] I-11
staartkwast vlos: flus (Mechelen), flūs (Mechelen) Kwastig uiteinde van de staart. [N 3A, 114] I-11
stad stad: sjtat (Mechelen) stad [SGV (1914)] III-3-1
stal stal: šta.l (Mechelen), štã.l (Mechelen), štā.l (Mechelen) Een ruimte in het algemeen, die onderdak biedt aan vee. De benamingen kunnen zowel het gebouw, als de ruimte daarbinnen betreffen. Meestal wordt kortheidshalve van "de stal" gesproken, als men het veeverblijf en met name de koestal bedoelt. [JG 1a en 1b; Wi 11; S 50; L A1, 4; RND 97; monogr.; add. uit N 5A, passim] I-6
stalband halsband: hǭs˱bant (Mechelen), strang: štraŋk (Mechelen), streng: štrɛŋ (Mechelen) Leren band om de hals van het paard, waaraan de lijn of teugel wordt vastgemaakt om het op stal vast te binden. Vergelijk ook lemma Halster. [JG 1a; N 8, 91; N 13, 18b] I-10