id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20744 | appeltaart | appeltaart: appeltoewet (Mechelen), appelvladem: Syst. WBD appelvlaam (Mechelen), toeslag: toeschlaag (Mechelen) | Appeltaart (tartepom?) [N 16 (1962)] III-2-3 |
20753 | appeltaartje | appelvladempje: Syst. WBD appelvlemke (Mechelen), toeslag: toeschlaag (Mechelen), toeslagje: toesjlegske (Mechelen) | Appeltaartje (tartepumke, toeslaag?) [N 16 (1962)] III-2-3 |
32068 | architraafspijker | chambranle-nagel: šǝbraŋnāgǝl (Mechelen) | Spijker met verloren kop waarmee de omlijsting van een deur- of raamkozijn wordt vastgezet. Zie ook het lemma ɛarchitraafɛ in wld II.9, pag. 116. Volgens de respondenten uit Stein (Q 15), Bilzen (Q 83) en Mechelen (Q 204a) hadden latnagels nummer 18/14; ze waren dan dus 1.5 duim (3.5 tot 4 cm) lang.' [N 54, 16c] II-12 |
33100 | aren lezen | zomeren: zø̄mǝrǝ (Mechelen) | Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2] I-4 |
32877 | arend van de zeis | ang: ãŋ (Mechelen) | Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.] I-3 |
21902 | arm | arm: ɛrǝm (Mechelen) | Zie de toelichting bij het lemma ɛarm liggenɛ.' [N O, 34j; Vds 193; Jan 198; Coe 169] II-3 |
26572 | arm liggen | (de steen) ligt arm: lit ɛrǝm (Mechelen) | Gezegd van een molensteen wanneer bij controle de rij alleen op de buitenbaan, de zgn. maalbaan, draagt. [N O, 34j] II-3 |
30399 | arm schaven | arm schaven: ɛrǝm šāvǝ (Mechelen) | Een deur langs de diktezijde schuin afschaven, opdat ze beter sluit in de sponning van het kozijn. [N 53, 104] II-12 |
21294 | armoedig | armoedig: ermeudig (Mechelen) | armoedig [SGV (1914)] III-3-1 |
25055 | armvol | armvol: enne elver höj (Mechelen), unne èrvel hui:j (Mechelen), ɛlvǝr (Mechelen) | armvol hooi [ennen erval hoj] [N 07 (1961)] || De hoeveelheid stro of aren die men in de armen kan vasthouden. Zie ook het lemma ''handvol hooi'' (5.1.4) in aflevering I.3. [N 7, 58; L 1, a-m; L 1u, 8; L A1, 88; Wi 51; monogr.] I-4, III-4-4 |