34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hūf (Q204a Mechelen)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hūfkār (Q204a Mechelen)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
19068 |
huilen, schreien |
grijnen:
grienge (Q204a Mechelen)
|
schreien [SGV (1914)]
III-1-4
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hoes (Q204a Mechelen)
|
huis [SGV (1914)]
III-2-1
|
33642 |
huisakker |
landerijen:
lāndǝrii̯ǝn (Q204a Mechelen),
veld:
vɛlt (Q204a Mechelen)
|
Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.]
I-8
|
19673 |
huishouden |
huishouden:
hoeshouwe (Q204a Mechelen)
|
huishouden [SGV (1914)]
III-2-1
|
24172 |
huismus, mus |
mus:
musj (Q204a Mechelen),
möösj (Q204a Mechelen)
|
huismus (14,5 overal bij de mensen door ieder gekend; wijfje geheel bruin [N 09 (1961)] || musch [SGV (1914)]
III-4-1
|
24389 |
huisvlieg, vlieg |
huisvlieg:
hoes vleeg (Q204a Mechelen),
vlieg:
vleeg (Q204a Mechelen)
|
huisvlieg [SGV (1914)] || vlieg [SGV (1914)]
III-4-2
|
33609 |
huisweide |
bleekweitje:
bleͅi̯kweͅi̯kə (Q204a Mechelen),
huiswei:
hūs[wei} (Q204a Mechelen)
|
I-7
|
24173 |
huiszwaluw |
zwalber:
sjwelber (Q204a Mechelen)
|
huiszwaluw (12,5 helemaal wit van onder; witte stuit; kleinest buiten tegen een woning of kerk [N 09 (1961)]
III-4-1
|