34621 |
karsteun |
stelt:
štɛlt (Q204a Mechelen),
stelten:
štɛltǝ (Q204a Mechelen)
|
Steun die onder de kar geplaatst wordt bij het laden en lossen. Er zijn drie types karsteunen, die over het algemeen dezelfde benamingen hebben: een zware, T-vormige steun die de voorkant van de kar ondersteunt en die bij het rijden onder de schoot wordt opgehangen, een lichtere steun die voorkomt dat de kar bij het laden en lossen naar achter omkipt en die bij het rijden achter onder de kar hangt en een stok van ongeveer een meter die de berrie steunt en die bij het rijden onder de berrie hangt. De woordtypes houweel en hak zijn voorbeelden van betekenisverschuiving: toen de wegen nog niet geasfalteerd waren en bijgevolg soms slecht berijdbaar waren, had de boer een hak bij zich waarmee hij de wielen vrij kon maken als de kar of wagen vastgereden was. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de berries. Later, toen de wegen beter werden, was deze hak niet meer nodig en werd de steun, die in de plaats van de eigenlijke hak kwam, soms ook "hak" of "houweel" genoemd. Het eerste deel van het lemma is samengesteld uit benamingen die voor de drie types karsteun gelden. De meervoudsvormen zijn wel steeds benamingen voor de berriestutten (de derde bovenvermelde soort). De woordtypes waarbij door een toegevoegd adjectief of het eerste lid van de samenstelling duidelijk wordt om welke karsteun het gaat, staan onder A. Zware karsteun, B. Lichte karsteun en C. Berriestut. [N 17, 40 + 77 + 78 + 79 + 99; N G, 62a + 63a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; R 14, 23e; monogr.]
I-13
|
19695 |
kast |
kast:
kas (Q204a Mechelen),
schap:
šāp (Q204a Mechelen)
|
kast [DC 39 (1965)], [SGV (1914)]
III-2-1
|
19505 |
kastplank |
bred:
breͅt (Q204a Mechelen)
|
plank in een kast [DC 44 (1969)]
III-2-1
|
32180 |
kastroede |
stek:
štɛk (Q204a Mechelen)
|
De metalen staaf in een hangkast, die rust op de geerlat. [N 54, 109]
II-12
|
32181 |
kastschroef |
kastslieting:
kasšlēteŋ (Q204a Mechelen)
|
Speciaal soort schroef waarmee zijkant, onderkant en bovenkant van een kast met elkaar verbonden worden. Zie ook afb. 174. Kastschroeven bestaan uit twee delen die elk een zwaluwstaartvormig blad hebben; in het enen blad bevindt zich een gat, waar de schroef doorheen gaat, terwijl zich in het andere blad een gat met schroefdraad bevindt, waarin de schroef past (Vanherp, pag. 266). [N 54, 113]
II-12
|
30366 |
kastslot |
kastslot:
kasšlǫt (Q204a Mechelen)
|
Slot met één schoot die met behulp van een sleutel kan worden weggeschoven. [N 54, 103g]
II-9
|
19826 |
kat |
kat:
kat (Q204a Mechelen)
|
kat [SGV (1914)]
III-2-1
|
23213 |
katholiek |
katholiek (<fr.):
katteliek (Q204a Mechelen)
|
katholiek [SGV (1914)]
III-3-3
|
28768 |
katoen |
katoen:
katūn (Q204a Mechelen)
|
Uit katoendraden geweven stof. Leverancier van de katoendraad is een kruid-, struik- of boomachtige plant ø̄voor het grootste deel verbouwd in Noord-Amerika, Zuid-Amerika, Egypte (macco of mako), Oost-Indië, China, Ethiopië en Ruslandø̄ (Bonthond, s.v. ø̄katoenø̄). [N 62, 85; N 62, 77; N 62, 75c; N 59, 201; MW; L 1a-m; L 27, 73; L 41, 40a; S 17; monogr.]
II-7
|
24179 |
kauw |
dooltje:
dulke (Q204a Mechelen)
|
kauw (33 overal bekend; grijze nek en lichte ogen, rest zwart; broedt in gebouwen, schoorstenen en holle bomen; meestal in troepen; druk; roep [kja]; vaak tam gehouden [N 09 (1961)]
III-4-1
|