17562 |
kraakbeen |
knoers/knors:
knoeësch (Q204a Mechelen),
knōē.rsj (Q204a Mechelen),
knōēsj (Q204a Mechelen)
|
kraakbeen [SGV (1914)] || kraakbeen [noerz, knorzel, knoezelbeen] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
32621 |
kraan van de metalen gierton |
klep:
klɛ ̝p (Q204a Mechelen),
zeikkraan:
[zeik]krān (Q204a Mechelen)
|
De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.]
I-1
|
24196 |
kraanvogel |
kroenekraan:
kroewnekrane (Q204a Mechelen),
kroeënekrane (Q204a Mechelen)
|
kraanvogel [SGV (1914)] || kraanvogel (114 alleen op trek; nu vrij zeldzaam; in grote V-vormige troepen overvliegend; alleen in Oost-Brabant; overnachtend bij vennen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17918 |
krabben |
dabben:
dabbe (Q204a Mechelen, ...
Q204a Mechelen),
kratsen:
kratse (Q204a Mechelen, ...
Q204a Mechelen,
Q204a Mechelen,
Q204a Mechelen,
Q204a Mechelen,
Q204a Mechelen),
krauwen:
kraowe (Q204a Mechelen),
schrabben:
šrabǝ (Q204a Mechelen),
schuren:
schaere (Q204a Mechelen),
sjoere (Q204a Mechelen)
|
krabben [SGV (1914)] || krabben: schuren, krabben tegen jeuk [schobbe] [N 10 (1961)] || krabben: zijn hoofd krabben tegen jeuk [kraowe] [N 10 (1961)] || Met een krabber of andere hulpmiddelen de geweekte varkensharen verwijderen. Door het krabben wordt een zeer dun laagje van de opperhuid eveneens verwijderd. [N 28, 27; monogr.]
II-1, III-1-2
|
25404 |
krabber |
schrap:
šrab (Q204a Mechelen)
|
Een meestal kegelvormig metalen werktuig met scherpe onderrand waarmee men de geweekte varkensharen verwijdert. Aan de bovenkant van de krabber bevindt zich een haak waarmee men de na het krabben achtergebleven lange haren uittrekt of de nagels afrukt. Omdat men een krabber vaak zelf maakt of laat maken van restanten van ander, niet meer bruikbaar gereedschap (bv. het blad van een schoffel) komen allerlei vormen voor. Voor het mes waarmee men de geweekte ha-ren en opperhuid van het varken verwijdert zie men het lemma ''mes''. Zie afb. 6. [N 28, 28a; N 28, 36; monogr.]
II-1
|
20739 |
krakeling |
brezel (du.):
britsel (Q204a Mechelen),
Syst. WBD
britsel (Q204a Mechelen)
|
Krakeling (britsel, ring?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18372 |
krakende schoen |
krakenschoen:
kraakesjōōn (Q204a Mechelen),
schoen met krikkrak:
[Vgl. Van Dale: krikkrakken, krik krak zeggen, krakend barsten]
schoon mit krik-krak (Q204a Mechelen)
|
schoenen die een krakend geluid maken als men er op loopt [kraokschoen] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
32072 |
kram |
degelhaak:
dēgǝlhǭk (Q204a Mechelen),
degelkrammen:
dęi̯gǝlkramǝ (Q204a Mechelen),
degelsklammen:
dē̜gǝlsklamǝ (Q204a Mechelen),
klam:
klam (Q204a Mechelen)
|
Oog, haak of kram waarin het slaghout gestoken werd om het vast te zetten. [N 17, 21; N G, 56g] || U-vormig gebogen ijzerdraad die aan beide einden van een punt is voorzien. [N 54, 18; monogr.]
I-13, II-12
|
21340 |
kramer |
kramer:
kriejmer (Q204a Mechelen)
|
kramer [SGV (1914)]
III-3-1
|
33896 |
krampig |
krampig:
kręmpex (Q204a Mechelen)
|
Gezegd van een paard dat kramp in de benen heeft. Vooral als de paarden een tijdje gestaan hebben, zijn ze erg stijf in de achterpoten. Het paard gaat als een haan. Zie ook het lemma ''hanetred'' (7.29). [N 8, 94c]
I-9
|