29060 |
legger |
gal:
gal (Q204a Mechelen)
|
Een veel voorkomende zwelling of slijmbeursje van verschillende grootte aan de achterkant van de elleboog. Ze ontstaat door de druk van de kalkoenen der voorijzers op het gewricht, als het dier over een te kleine ligplaats beschikt en daardoor met de borst op de onder het lijf getrokken voeten ligt. De legger is een schoonheidsfout, die bij het lopen niet hindert maar wel pijnlijk kan zijn. [N 8, 32.1, 90d, 90f en 90g; monogr.]
I-9
|
33409 |
legnest |
hoendernest:
hōndǝrnes(t) (Q204a Mechelen),
hōndǝrnēs (Q204a Mechelen),
nest:
nes (Q204a Mechelen),
nest (Q204a Mechelen)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
34147 |
leiden |
dekken:
dɛkǝ (Q204a Mechelen),
laten winnen:
lǭtǝ wenǝ (Q204a Mechelen)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
19535 |
lemmer |
blad:
blād (Q204a Mechelen)
|
snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17643 |
lende |
lende:
linge (Q204a Mechelen, ...
Q204a Mechelen,
Q204a Mechelen,
Q204a Mechelen)
|
lendenen [SGV (1914)] || lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
31986 |
lengtedoorsnede |
opstand:
opštant (Q204a Mechelen)
|
Een getekende, verticale doorsnede van een werkstuk, bijvoorbeeld van een meubel. [N 53, 205e]
II-12
|
17558 |
lenig |
gelenkig (du.):
gelenkig (Q204a Mechelen),
nits:
nietsj (Q204a Mechelen)
|
lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
lente:
de lente (Q204a Mechelen),
vroegjaar:
(in de lente: meestal op en oethoat).
vrø͂ͅgjoar (Q204a Mechelen)
|
lente [DC 39 (1965)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
leapel (Q204a Mechelen),
lèèpel (Q204a Mechelen),
léëpel (Q204a Mechelen)
|
lepel [DC 35 (1963)] || lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
31924 |
lepelboor |
lepelboor:
lē̜pǝlbǭr (Q204a Mechelen)
|
Boorijzer voor hout met een lepelvormig uiteinde. Het snijvlak van de boor is half bolvormig. Zie ook afb. 74b. De lepelboor wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De wagenmaker boort er onder meer de voorgeboorde naven van karwielen verder mee uit zodat daar vervolgens de naafbus in geplaatst kan worden. [N 33, 329; N 53, 162a; N G, 31c; monogr.]
II-12
|