e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Mechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
moederkoren moerkoren: mōrkǫu̯n (Mechelen), wildvuur: wildvuur (Mechelen) De zwarte woekering die te voorschijn komt uit de aren van verschillende granen en grassoorten; vooral bekend bij rogge. De getroffen gewassen zijn zowel schadelijk voor mens en dier (vruchtafdrijvend), als tegelijkertijd geneeskrachtig (bloedstelpend en de baring opwekkend). Botanisch is de woekering een schimmel (Ustilago segetum Cord.) waardoor de plant al bij het kiemen geïnfecteerd wordt en die pas naar buiten komt als de gewassen vrucht beginnen te dragen. De ziekte was zeer gevreesd onder de landbouwers en er bestaan dan ook vele, vaak bijgelovige, gebruiken om het moederkoren tegen te gaan. Sommige zegslieden geven dan ook aanvullende opmerkingen die zowel op deze angst als op de waarde van het moederkoren wijzen. De benamingen met moeder- en moer- wijzen wel op de baringbevorderende werking van het moederkoren. In L 250 wordt opgemerkt: "Werd vroeger verzameld voor apotheken; thans in Zwitserland gekweekt."; in L 270: "Een zwak aftreksel van ''moorkore'' werd vroeger direct na de bevalling aan de moeder gegeven; dit i.v.m. tegengaan van bloedverlies; het werd in de koffiemolen gemalen." In Q 97: "Dit moorkore kwam vroeger vaak voor. Tot een bepaalde hoeveelheid was het toelaatbaar. Moorkore werd vroeger goed betaald. Deze plant had namelijk de eigenschap dat ze, in gemalen toestand, in staat was de vrucht te kunnen afdrijven. Reden waarvoor ze door apothekers werd gekocht. Als er teveel van dit spul in het dierenvoer zat, betekende dat voor de boeren vaak een strop. De beesten gingen dan "versjete", d.w.z. de kalveren werden te vroeg geboren en overleefden dit meestal niet." De benaming duivelskoren en duivelsteken alsook de vernoemingen met diernamen wijzen wel op het taboe dat op deze gevreesde ziekte rustte. De benaming hanespoor is wel een leenvertaling van het Fr. ''ergot''.' [A 43, 11; L 1 a-m; L 1 u, 163; L 15, 12; S 24; monogr.] I-4
moedig en opgewekt wakker: wakǝr (Mechelen) Gezegd van energieke en levendige paarden. [JG 1a; N 8, 64j] I-9
moeilijk vooruitkomen hotselen: hutsjele (Mechelen), met stacheln onder de voeten lopen: Van Dale: der Stachel, -s, -n: 1) stekel, doorn van een plant...  mit stachele oonder de veut loope (Mechelen) lopen: moeilijk vooruit komen [stachele] [N 10 (1961)] III-1-2
moeite moeite: meutə (Mechelen) moeite; hij geeft zich moeite [DC 03] III-1-4
moer moer: môor (Mechelen) konijn, vrouwtje [DC 04 (1936)] III-2-1
moeras gevuilnis: gǝvølǝnes (Mechelen), moer: mōr (Mechelen), vuile kraam: vūlǝ krǭm (Mechelen) Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.] I-8
moerbalk onderslagbalk: oŋǝršlāx˱balǝk (Mechelen) Zware balk die vroeger het voornaamste draagstuk van de zoldering was. Op de moerbalk werden vervolgens kleinere balken aangebracht. Zie ook het lemma 'Kinderbalken' en afb. 70a. [N 54, 120a] II-9
moestuinx koolhof: koləf (Mechelen, ... ) [DC 03 (1934)] [DC 40 (1965)] [N 05A (1964)] [N P (1966)] I-7
moeten moeten: mòtte (Mechelen), môtte (Mechelen) moeten [SGV (1914)] || moeten (geen context) [DC 37 (1964)] III-1-4
mof mof: moef (Mechelen), pelsmof: pēlsmoef (Mechelen) mof, koker van bont waarin met beide handen steekt [mof, moef, sjtoek] [N 23 (1964)] III-1-3