33065 |
onderste band van de schoof |
onderste band:
ønǝrstǝ [band] (Q204a Mechelen)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''garveband'' (4.6.9). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) band het lemma ''garveband'' (4.6.9). [N 15, 22a]
I-4
|
31712 |
onderste handvat |
(onderste, korte) handhaaf:
hantǝf (Q204a Mechelen)
|
Het onderste handvat van de steel van de zeis, dat in de rechterhand wordt gehouden. Doorgaans is dit het korte handvat van model A, zoals beschreven in de algemene toelichting van deze paragraaf en in de toelichting bij het lemma ''steel van de zeis''; daar zijn ook de gegevens opgenomen omtrent de localisatie van model B, waarvan het onderste handvat in de kromming van de steel zit of waar dit handvat lang en T-vormig is. Om de varianten van de substantiva onder één woordtype bijeen te houden en een vergelijking met de opgaven voor het bovenste handvat te vergemakkelijken, zijn de adjectiva (onderste, korte, kleine, enz.) als facultatief in het hoofdwoordtype opgenomen. Zie afbeelding 4, A2 en B2.' [N 18, 67c; N C, 3b2; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
26523 |
onderstel |
poten:
pūtǝ (Q204a Mechelen)
|
Het geheel van drie poten en een blad van een spinnewiel. [N 34, B3]
II-7
|
33980 |
onderzadel |
onderzadel:
ǫndǝrzāl (Q204a Mechelen)
|
Een vilten lap of een kussen dat onder het zadel ligt. Zie ook lemma Paardedeken Onder Het Zadel. [N 13, 64a en 64b]
I-10
|
32696 |
ondiep |
dreeg:
drēx (Q204a Mechelen)
|
De in dit lemma genoemde termen voor ondiep (kunnen) worden gebruikt in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Vaak kent men voor het verrichten van ondiep ploegwerk een speciale term. Zie daarvoor het volgende lemma. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 39 + 42a + 43 + 44 + 45 + 47; N 11A, 107b + 110a + b; N P, 12; A 20, 1c; Lu 1, 1c; A 23, 1c; A 27, 24b; Lu 5, 24b; monogr.]
I-1
|
32697 |
ondiep ploegen |
belken:
belǝkǝ (Q204a Mechelen),
bęlǝkǝ (Q204a Mechelen),
dreeg ploegen:
[dreeg ploegen] (Q204a Mechelen),
dreeg varen:
[dreeg] ˲vãrǝ (Q204a Mechelen),
schellen:
šø̜lǝ (Q204a Mechelen),
šęlǝ (Q204a Mechelen),
stropen:
štrø̄pǝ (Q204a Mechelen),
zwart maken:
žwat mãkǝ (Q204a Mechelen)
|
De termen die in dit lemma zijn opgenomen, hebben met elkaar gemeen dat zij toepasselijk zijn op de een of andere manier van ondiep ploegen, waarbij de grond minder diep wordt losgesneden en ook veel minder wordt omgekeerd dan bij het ploegen van de zaaivoor het geval is. Men beploegt het land met een ondiepe en vaak ook brede voor a) als het de bewerking van een stoppelveld betreft (vergelijk het betrokken lemma); b) als in het late najaar een akker op de wintervoor gelegd moet worden (zie dat lemma), waarbij men mest oppervlakkig kan onderploegen (zie het betreffende lemma); c) bij de bewerking van braakland of van een hardliggende, met onkruid begroeide akker; d) als bij het scheuren van een weide eerst de grasmat wordt afgeploegd (vergelijk het lemma een weide scheuren). Voor deze manier van ploegen gebruikte men vroeger een eenscharige (voet)ploeg zonder voorschaar en vaak ook zonder kouter, later vooral een meerscharige ploeg met kleine scharen. Het land kon ook met de cultivator ondiep bewerkt worden. Voor de varianten die hieronder (geheel of deels) in de (...)-vorm zijn vermeld, zie men de lemmata ondiep en ploegen. [JG 1b; N 11, 45 + 47; N 11A, 108b + 109a; N P, 12 add.; A 20, 1b add.; monogr.]
I-1
|
33829 |
onelegant paard |
lubbes:
løbøs (Q204a Mechelen)
|
Lomp paard. [N 8, 20 en 62n]
I-9
|
25064 |
oneven, niet door twee deelbaar |
omp:
oomp (Q204a Mechelen),
onpaar:
onpaar (Q204a Mechelen)
|
oneven [DC 31 (1959)]
III-4-4
|
24360 |
ongedierte, algemeen |
ongesiefer:
ongesiefer (Q204a Mechelen),
WLD
oongesīēfer (Q204a Mechelen)
|
gedierte, klein ~ (verzamelnaam voor insecten, wormen, spinnen enz.) [gediert, ongediert, gewörmt, ongesiefer] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
25057 |
ongeordende hoeveelheid, chaos |
boel:
boel (Q204a Mechelen)
|
boel [SGV (1914)]
III-4-4
|