e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Mechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rijk rijk: rīk (Mechelen) Zie de toelichting bij het lemma ɛrijk liggenɛ.' [N O, 34k; Vds 219; Jan 199; Coe 172] II-3
rijk liggen (de steen) ligt rijk: lit rīk (Mechelen) Gezegd van een molensteen wanneer bij controle de rij alleen in het midden in de buurt van het kropgat aanligt. Volgens de invuller uit Q 112 is de steen dan te hoog in het hart. [N O, 34k] II-3
rijk zijn een met moppen (zn.): eine mèt moppe (Mechelen), er goed bij zitten: zit der gaod bej (Mechelen), goed in zijn vet zitten: zit gaod in ze vet (Mechelen), rijk zijn: ps. letterlijk overgenomen (dus niet(s) omgespeld!).  rīēk zīēn (Mechelen), steenrijk zijn: schteerièk (Mechelen) Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)] III-3-1
rijksdaalder daalder: daalder (Mechelen), enne daalder (Mechelen), unne daalder (Mechelen), twee vijftig: twaai vōēftig (Mechelen) rijksdaalder, een ~ [vijftiger, knaak, ploegrol?] [N 21 (1963)] III-3-1
rijn desser: dęsǝr (Mechelen) Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120] II-3
rijntakgaten desserloker: dęsǝrlǭǝkǝr (Mechelen) De twee, drie of vier in de molensteen uitgekapte gleuven waarin de takken van de rijn zijn vastgespied of ingegoten. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 18q; Vds 130] II-3
rijp vormen, rijpen rouwvrosten: rōēvrosten (Mechelen) vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)] III-4-4
rijp, rijmx rijp: riep (Mechelen), rouwvrost: roohvroos (Mechelen, ... ), rōēvros (Mechelen) rijm (op boomen) [SGV (1914)] || rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] || vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)] III-4-4
rijshout, bonenstaak bonenstek: bonnesjtekke (Mechelen), rijs: ries (Mechelen), riezer (Mechelen, ... ) [N Q (1966)]Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [N P (1966)], [SGV (1914)] || rijs [SGV (1914)] || rijzen (mv.) [SGV (1914)] I-7
rijstebrij rijstebrij: riestebrei (Mechelen), rijstepap: Syst. WBD  rīēstepap (Mechelen), rijstpap: riespap (Mechelen) Rijstebrij (pötjesbulling?) [N 16 (1962)] III-2-3