21590 |
rijk |
rijk:
rīk (Q204a Mechelen)
|
Zie de toelichting bij het lemma ɛrijk liggenɛ.' [N O, 34k; Vds 219; Jan 199; Coe 172]
II-3
|
26573 |
rijk liggen |
(de steen) ligt rijk:
lit rīk (Q204a Mechelen)
|
Gezegd van een molensteen wanneer bij controle de rij alleen in het midden in de buurt van het kropgat aanligt. Volgens de invuller uit Q 112 is de steen dan te hoog in het hart. [N O, 34k]
II-3
|
21435 |
rijk zijn |
een met moppen (zn.):
eine mèt moppe (Q204a Mechelen),
er goed bij zitten:
zit der gaod bej (Q204a Mechelen),
goed in zijn vet zitten:
zit gaod in ze vet (Q204a Mechelen),
rijk zijn:
ps. letterlijk overgenomen (dus niet(s) omgespeld!).
rīēk zīēn (Q204a Mechelen),
steenrijk zijn:
schteerièk (Q204a Mechelen)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21609 |
rijksdaalder |
daalder:
daalder (Q204a Mechelen),
enne daalder (Q204a Mechelen),
unne daalder (Q204a Mechelen),
twee vijftig:
twaai vōēftig (Q204a Mechelen)
|
rijksdaalder, een ~ [vijftiger, knaak, ploegrol?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
26478 |
rijn |
desser:
dęsǝr (Q204a Mechelen)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
26480 |
rijntakgaten |
desserloker:
dęsǝrlǭǝkǝr (Q204a Mechelen)
|
De twee, drie of vier in de molensteen uitgekapte gleuven waarin de takken van de rijn zijn vastgespied of ingegoten. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 18q; Vds 130]
II-3
|
25187 |
rijp vormen, rijpen |
rouwvrosten:
rōēvrosten (Q204a Mechelen)
|
vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25186 |
rijp, rijmx |
rijp:
riep (Q204a Mechelen),
rouwvrost:
roohvroos (Q204a Mechelen, ...
Q204a Mechelen),
rōēvros (Q204a Mechelen)
|
rijm (op boomen) [SGV (1914)] || rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] || vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
bonenstek:
bonnesjtekke (Q204a Mechelen),
rijs:
ries (Q204a Mechelen),
riezer (Q204a Mechelen, ...
Q204a Mechelen,
Q204a Mechelen)
|
[N Q (1966)]Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [N P (1966)], [SGV (1914)] || rijs [SGV (1914)] || rijzen (mv.) [SGV (1914)]
I-7
|
20603 |
rijstebrij |
rijstebrij:
riestebrei (Q204a Mechelen),
rijstepap:
Syst. WBD
rīēstepap (Q204a Mechelen),
rijstpap:
riespap (Q204a Mechelen)
|
Rijstebrij (pötjesbulling?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|