33473 |
rond gat boven in de schuurgevel |
gevellok:
g‚ēvǝllōk (Q204a Mechelen)
|
Boven in de korte gevel van een schuur zijn een of meer ronde openingen zonder glas die dienen ter belichting en beluchting en ook als toegang voor de uil die dan in de schuur muizen kan vangen. In L 211, 290 en 318b is het een halfronde opening. Zie ook het lemma "gat in een klein dagschild" (4.2.10). Het materiaal is ondergebracht in een gecombineerde woord- en klankkaart, te vergelijken met de kaart die is gemaakt van het materiaal van het lemma "kippenuitgang" (kaart 35) en bevat de geografische verspreiding van de benamingen kot, gat en lok, telkens met opgave waar de klinker lang en kort is. De termen almsgat en schallok slaan eigenlijk op de galmgaten van de kerktoren. [N 4A, 44a; N 5A, 73b; N F, 50c; monogr.; add. uit N 64, 153]
I-6
|
20705 |
rond wittebrood |
plats:
Plats een gebak voor begrafenissen gemaakt van vette boter, gistdeeg met veel klontjes suiker; op ronde plaat gebakken
plats (Q204a Mechelen),
Syst. WBD
plats (Q204a Mechelen),
witbrood:
witbrood (Q204a Mechelen)
|
Plat, rond wittebrood (plats?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
31867 |
rondschaven |
rondschaven:
rōntšāvǝ (Q204a Mechelen)
|
De kant van een stuk hout, bijvoorbeeld van een tafelblad, door schaven rond maken. [N 53, 106]
II-12
|
26675 |
rondsel van de rosmolen |
ritsel:
retsǝl (Q204a Mechelen)
|
Het kleine spijlenrad van de rosmolen dat de horizontaal draaiende beweging van het grote rad overbrengt op de spil. De woordtypen kamrad (l 322, Q 7) en klein tandrad (l 382) duiden erop dat men in die plaatsen met een van ɛtandenɛ voorzien rad werkte.' [N D, 25]
II-3
|
17931 |
rondslenteren, ronddolen |
flanteren:
flantere (Q204a Mechelen)
|
lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
31885 |
rondvijlen, rondraspen |
rondmaken:
rōntmākǝ (Q204a Mechelen)
|
Een werkstuk met houtvijl of houtrasp geheel of gedeeltelijk rond maken. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij gebogen stukken die niet geschaafd kunnen worden om de slagen van de zaag eruit te halen (Vanherp, pag. 195). [N 53, 158d]
II-12
|
34597 |
rongblokken |
ronblokken:
(enkelv)
rǫnblǫk (Q204a Mechelen),
schamelblok:
šǭmǝlbløk (Q204a Mechelen)
|
Twee tot vier dwarsbalken die zowel bij de hoogkar met ladders als bij de langwagen voorkomen en waarin op de uiteinden de rongen gestoken worden. Bij de hoogkar gaat het om blokken waarop de ladders rusten. Deze ladders worden dan ondersteund door de rongen, die in de rongblokken zitten. Bij de wagen gaat het om dwarsbalken die op de langboom bevestigd zijn. Hier ondersteunen de rongen die in de rongblokken zitten de zijwanden van de wagen. [N 17, 12b + 13a + 44f + 44g; N G, 70c; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; monogr.]
I-13
|
34596 |
rongen |
ronnen:
rǫnǝ (Q204a Mechelen),
ronstekken:
rǫnštɛkǝ (Q204a Mechelen),
tromp:
trǫmpǝ (Q204a Mechelen),
trompenstekken:
trompǝštɛkǝ (Q204a Mechelen),
trompstek:
(enkelv)
trǫmpštɛk (Q204a Mechelen)
|
Twee tot acht houten of ijzeren spijlen die op de kar of wagen staan ter versteviging en/of ondersteuning van de zijwand (zowel -plank als -ladder). De rongen zitten bij de wagen in de rongblokken, terwijl ze bij de kar door middel van rongkrammen bevestigd zijn aan de onderzijde van de draagbalken van de karbak. [N 17, 12c + 31 + 44g + add; N G, 60d; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; Lu 4, 3a]
I-13
|
34599 |
rongogen |
huizen:
(enkelv)
hūs (Q204a Mechelen),
trompen:
trompǝ (Q204a Mechelen)
|
Metalen krammen waarin de rongen gestoken werden om ze aan de draagbalk van de bak te bevestigen. [N 17, 32; N G, 60e; monogr]
I-13
|
33810 |
roodbont paard |
koepaard:
kōpē̜ǝt (Q204a Mechelen)
|
Bruin paard, rood-wit gevlekt als een koe. [N 8, 63d, 63e en 63g]
I-9
|