21332 |
samenspannen |
houden:
⁄t mit ieme hoate (Q204a Mechelen)
|
heulen (met iemand) [SGV (1914)]
III-3-1
|
18294 |
sandaal |
sandaal:
sandaal (Q204a Mechelen)
|
sandaal [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19572 |
sauslepel |
sauslepel:
sôôslèèpel (Q204a Mechelen)
|
lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21025 |
savooiekool |
savooi:
sjaavouwe (Q204a Mechelen),
savooie:
sjaavouwe (Q204a Mechelen),
savooiemoes:
schavooje moos (Q204a Mechelen),
sjaavooje moos (Q204a Mechelen)
|
[N Q (1966)]savooie kool als gerecht [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
23230 |
scapulier |
scapulier:
schabbeleer (Q204a Mechelen),
sjabbelee.r (Q204a Mechelen)
|
Scapulier (schouderkleed) [skabbeleer]. [N 07 (1961)]
III-3-3
|
31806 |
schaaf |
schaaf:
šāf (Q204a Mechelen)
|
Werktuig, bestaande uit een houten blok waarin een beitel in schuine stand zodanig is bevestigd, dat het snijvlak ervan aan de onderzijde enigszins uitsteekt. De schaaf wordt gebruikt om hout vlak te maken of om er een bepaalde vorm aan te geven. [N 53, 53; S 30; monogr.]
II-12
|
31809 |
schaafafval |
spenen:
špīǝnǝ (Q204a Mechelen)
|
Het afval dat bij het schaven ontstaat. Zie ook Limburgs Idioticon, pag. 222 s.v. sch√™fsel, ø̄schavelingen, krollenø̄. [N 53, 124; N 55, 189; L 42, 17; monogr.]
II-12
|
31815 |
schaafbeitel |
schaafbeitel:
šāf˱bētǝl (Q204a Mechelen)
|
De snijdende beitel van de houtschaaf, die met een spie in het schaafblok vastgeklemd zit en een beetje uitsteekt buiten de schaafzool. Zie ook afb. 31c. Veel schaafbeitels zijn aan de bovenzijde verbonden met een keerbeitel. Zie ook het volgende lemma. [N 53, 54f; monogr.]
II-12
|
31811 |
schaafblok |
blok:
blǫk (Q204a Mechelen)
|
Het min of meer rechthoekige blok van de houtschaaf waarin de schaafbeitel met een spie wordt vastgezet. Zie ook afb. 31a. [N 53, 54c; monogr.]
II-12
|
31869 |
schaafgolf |
ingeslagen:
`egǝšlāgǝ (Q204a Mechelen)
|
Oneffenheid in het geschaafde hout, bestaande uit een te diep of te ondiep geschaafde plek. [N 53, 123]
II-12
|