31870 |
schaafmachine |
schaafmachine:
šāfmǝšiŋ (Q204a Mechelen)
|
De algemene benaming voor de machine waarmee hout mechanisch wordt geschaafd. Er bestaan verschillende schaafmachines, zoals de vlakbank, de vandiktebank en de viervlakmachine. Zie ook deze lemmata. [N 53, 85a]
II-12
|
32294 |
schaafmes voor de binnenrand |
snijmes:
šnimɛts (Q204a Mechelen)
|
Een mes met een verhoudingsgewijs klein, gebogen blad en twee handvatten dat wordt gebruikt voor het vlakmaken van de binnenrand van een vat. Zie ook afb. 220 en het volgende lemma. [N E, 35c; N E, 36; A 32, 4; monogr.]
II-12
|
31817 |
schaafspie |
kijl:
kī.l (Q204a Mechelen)
|
De houten spie waarmee schaafbeitel en keerbeitel in het houten schaafblok worden vastgeklemd. Zie ook afb. 31e. [N 53, 54h; monogr.]
II-12
|
31808 |
schaafstreek |
streek:
štrī.k (Q204a Mechelen)
|
Een strijkende beweging met de schaaf over het hout. [N 53, 121]
II-12
|
31812 |
schaafzool |
zool:
zǭl (Q204a Mechelen)
|
De onderzijde van een houtschaaf. Afhankelijk van het soort schaaf en de werkzaamheden die ermee moeten worden uitgevoerd, is de zool vlak, bol, hol of geprofileerd. Zie ook afb. 31b. [N 53, 54a; monogr.]
II-12
|
19507 |
schaal |
komp:
om eten op te dienen
koemp (Q204a Mechelen),
schaal:
sjoal (Q204a Mechelen)
|
schaal [SGV (1914)] || schaal; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34539 |
schaal van een ei |
schaal:
sxāl (Q204a Mechelen)
|
Het kalkachtige omhulsel van een ei. Onder het woordtype schaal verbergen zich twee verschillende woorden, die in het Nederlands zijn samengevallen, doordat de Westgermaanse ā van het eerste woord, dat "komvormig voorwerp" betekende, en de Westgermaanse a in open lettergreep van het tweede woord, dat "omhulsel" betekende, beide een lange ā opleveren. De meeste Limburgse dialecten onderscheiden echter nog steeds deze twee historische klinkers. In de westelijke helft van Belgisch Limburg (gebied I) heeft ''schaal'' "eierschaal" een vocalisme dat Westgermaanse ā voortzet, in de oostelijke helft, in heel Nederlands Limburg evenals in het noordoosten van de provincie Luik (gebied II) een dat Westgermaanse a in open lettergreep voortzet. In dat oostelijke gebied is daarnaast ook schaal met oude ā vaak bekend, maar het betekent er "groot, plat bord", "collecteschaal" of "weegschaal". In enkele noordwestelijke Belgisch Limburgse dialecten heeft algehele (gebied III) of gedeeltelijke (gebied IV) samenval van ā en a in open lettergreep plaatsgevonden, zodat er niet kan worden uitgemaakt op welke van de twee oorspronkelijk verschillende woorden het woordtype schaal er teruggaat. Zie hiervoor in de bibliografie Goossens 1967. Enkele Nederlands Limburgse gegevens bevatten een historische ā. Blijkbaar gaat het hier om verwarring met het woord ''schaal'' voor "schotel".' [N 19, 55a; JG 1b, 1c, 2c; A 39, 9a; A 39, 9b; monogr.]
I-12
|
34381 |
schaap |
schaap:
sǭp (Q204a Mechelen)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
scheper:
šīpǝr (Q204a Mechelen)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]
I-6
|
34417 |
schaapspokken |
schaapspokken:
šopspukǝ (Q204a Mechelen)
|
Zie het lemma ''schaapspokken'' in wbd I.6, blz. 919. Volgens de toelichting aldaar moet schaapspokken in Nederland sedert 1893 niet meer zijn waargenomen. [N 52, 14; A 48, 27]
I-12
|