30217 |
slof |
slob:
šlup (Q204a Mechelen)
|
Hulpstuk dat over twee of meer ribben van de balklaag wordt aangebracht om het spantbeen te dragen. De slof wordt toegepast als de plaats van het gebint niet overeenkomt met de ligging van een zolderbalk of als de balklaag dwars ligt op de richting van het gebint. [N 54, 169a]
II-9
|
17695 |
slokdarm |
gorgel:
görgel (Q204a Mechelen),
slokdarm:
sjlōēkdérrem (Q204a Mechelen),
šlūkdɛrǝm (Q204a Mechelen),
strot:
stroat (Q204a Mechelen)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)] || Spierachtige buis die de keel met de maag verbindt. [N 28, 78]
II-1, III-1-1
|
18977 |
slons (slodder?) |
sloester:
sjloester (Q204a Mechelen)
|
slons [SGV (1914)]
III-1-4
|
19894 |
slot |
slot:
šlot (Q204a Mechelen),
šlǫt (Q204a Mechelen)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
32075 |
slotschroef |
bout:
bōt (Q204a Mechelen)
|
Schroef, bestaande uit een ronde steel met onder de platronde kop een vierkant gedeelte. Zie ook afb. 149. De slotschroef wordt gebruikt om hengsels aan deuren en ramen te bevestigen. Het vierkante gedeelte ervan verhindert dat de schroef gaat draaien wanneer er een moer op wordt geschroefd. [N 54, 29]
II-12
|
18630 |
sluier |
communionsluier (<fr.):
NB aakôôme: 1e H.Kommunie doen.
kommuunioonsjlūījer (Q204a Mechelen),
sluier:
schleujer (Q204a Mechelen)
|
sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17577 |
sluik haar |
knot:
knot (Q204a Mechelen),
vezelenhaar:
vazzele hôôr (Q204a Mechelen),
vezelshaar:
vīēzels haor (Q204a Mechelen)
|
recht, sluik haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17836 |
sluimeren |
dreunen:
[sic]
dreune (Q204a Mechelen),
sluimeren:
sjloemere (Q204a Mechelen)
|
sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
30364 |
sluitplaat |
slietplaat:
šlētplāt (Q204a Mechelen)
|
Plaat in de kozijnstijl waar de schoot van het slot in valt. [N 54, 103e]
II-9
|
30222 |
sluitplank |
slietplank:
šlētplaŋk (Q204a Mechelen, ...
Q204a Mechelen)
|
De laatste plank van het dakbeschot, die eventueel bijgeschaafd moet worden. Het plaatsen van de sluitplank werd in L 385 'stuk inzetten' ('štø̜k˱ enzetǝ') genoemd. [N 54, 181] || De plank die als laatste bij de aanleg van een houten vloer wordt geplaatst. [N 54, 133]
II-9
|