17694 |
speeksel uitspuwen |
koeten:
kōēte (Q204a Mechelen),
spijen:
sjpuje (Q204a Mechelen),
sjpöje (Q204a Mechelen),
spujje (Q204a Mechelen)
|
spuwen [SGV (1914)] || spuwen: speeksel uitspuwen [spiertse, spaowe, tuffe, spuige, speken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
26505 |
speelman, klapspaan |
speelsman:
špe ̞lsman (Q204a Mechelen)
|
Aan het staakijzer bevestigde houten of ijzeren lat of van armen voorziene ijzeren kop waarmee het schoen in schuddende beweging wordt gehouden. In P 55 had de as vier vlakke kanten. In P 58 en Q 83 waren er respectievelijk vier tappen (tapǝ) en vier tanden (tān) of knotsen (knotsǝ) aan de kop bevestigd (Vanderspickken, pag. 112). De wippelaar uit Q 9 bestond uit hout met leer ertegen. [N O, 14n; A 42A, 18; N D, 32; Vds 150; Jan 157; Coe 138; Grof 159]
II-3
|
34114 |
speen van de koe |
deem:
dēm (Q204a Mechelen),
dɛi̯m (Q204a Mechelen),
dɛm (Q204a Mechelen)
|
[N C, 12; JG 1a, 1b; A 30, 6a; L 8, 24b; L 14, 27b; L 49, 6a; monogr.]
I-11
|
25457 |
spekhaak |
schinkehaak:
%%meervoud%%
šeŋkǝhø̄k (Q204a Mechelen),
vleeshaak:
vlējshø̄k (Q204a Mechelen)
|
De S-vormige haak waaraan vlees, spek enz. na het lossnijden uit het lijf worden opgehangen. [N 28, 112; monogr.]
II-1
|
20702 |
spekpannenkoek |
spekkoek:
Syst. WBD
sjpekkook (Q204a Mechelen),
spekpannenkoek:
schpekpannekook (Q204a Mechelen),
sjpekpannekaok (Q204a Mechelen)
|
Spekpannekoek (spekbraoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
22841 |
spel (alg.) |
spel:
sjpil (Q204a Mechelen)
|
spel [SGV (1914)]
III-3-2
|
18390 |
speld |
spang:
špaŋ (Q204a Mechelen)
|
Puntig, van een kop voorzien metalen stiftje om iets in weefsel vast te steken of te bevestigen op of aan iets anders. [N 62, 50a; L 7, 20; L 14, 24; L B1, 73; R 14, 8a; MW; Wi 7; S 34; monogr.]
II-7
|
28970 |
spelden |
spangen:
špaŋǝ (Q204a Mechelen)
|
Met spelden stukken kleding of panden aan elkaar vastspelden. [N 59, 74; L 7, 20; S 34]
II-7
|
22383 |
spelen (alg.) |
spelen:
sjpèlle (Q204a Mechelen),
ps. omgespeld volgens Frings.
sjpɛ̄jle (Q204a Mechelen)
|
Als je klaar bent mag je gaan spelen. [DC 35 (1963)] || spelen [SGV (1914)]
III-3-2
|
20165 |
spenen |
spenen:
spīnǝ (Q204a Mechelen)
|
Het veulen het zuigen ontwennen. [JG 1a, 1b; N 8, 59]
I-9
|