e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Mechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uitneembaar frontje insatz (du.): insats (Mechelen), inzetje: [sic]  izestke (Mechelen) frontje, uitneembaar ~ in de hals van een jurk [vestje, plastron] [N 24 (1964)] III-1-3
uitpersen van de baarmoeder, prolapsus uteri de draag laten zien: (de koe) līt dǝ drāx zī.ǝ (Mechelen), uitbroeien: ūtbrȳi̯ǝ (Mechelen) Het uitzakken van de baarmoeder veroorzaakt door de naweeën of door het gewicht van de vruchtvliezen. In tegenstelling tot een prolapsus vaginae doet zich de prolapsus uteri altijd voor na een baring. [N 52, 4; A 48A, 8; N 3A, 97; N 52, 30a; monogr.] I-11
uitschelden schelden: själle (Mechelen) schelden [SGV (1914)] III-3-1
uitslaan de kap uitslaan: dǝ kap˱ ūtšlǭ (Mechelen), uitslaan: ūtšlūǝ (Mechelen) Alvorens men het dak opzet, wordt het gebint eerst op de grond of op papier op ware grootte uitgetekend. Deze uitslag stemt overeen met de doorsnede van de kap. De uitslag dient als model om de balken af te schrijven. [N 54, 150b] || Een tekening maken op ware grootte van een kar- of wagenmodel of de onderdelen daarvan. Zie ook het lemma ɛwerktekeningɛ in de paragraaf over de meetwerktuigen, pag. 75.' [N G, 20a] II-12, II-9
uitslag vertonend vurig: vȳrex (Mechelen) Gezegd van een varken dat lijdt aan de vlekziekte. [N 19, 27b] I-12
uitsliepen uitkitsen: ōē.tkietsen (Mechelen) uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)] III-3-2
uitspannen afspannen: āfšpanǝ (Mechelen), uitspannen: ūtšpanǝ (Mechelen) Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.] I-10
uitstekende delen van de trekschei klinkarmen: kleŋk˱ɛrm (Mechelen) De delen van de trekschei waaraan de strengen bevestigd worden. [N 17, 25b; N G, 58c] I-13
uitwerpselen van koeien flat: flat (Mechelen), koeflat: kōflat (Mechelen) [N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I] I-11
uitzagen uitzegen: ū.t˲zē̜gǝ (Mechelen) Gedeelten uit het hout wegzagen om er zo versieringen in aan te brengen. Het aanzagen wordt meestal met behulp van een decoupeerzaag gedaan. Zie ook dat lemma. [N 53, 23a] II-12