e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Mechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wilde hoofdharen vleughaar: vleeghaor (Mechelen), vluughââr (Mechelen) hoofdharen, wilde ~ [vliechhaar] [N 10 (1961)] III-1-1
wilde koe wilde koe: wel [koe] (Mechelen) Koe van onbekende of niet erkende afstamming. Bedoeld wordt een koe waarvan het ouderpaar niet bekend is of waarvan de afstamming niet is geregistreerd. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 3a; monogr.] I-11
wilde zucht zwal: šwǫl (Mechelen) Een zeer sterke zwelling van de uier en omgeving in de laatste tijd van de dracht. Deze wordt veroorzaakt door abnormaal grote hoeveelheden vocht in het onderhuidse bindweefsel van de uier, maar ook van de schaamstreek en soms van de buikstreek tot aan de voorbenen. Zie ook het lemma ''wilde zuch'' in wbd I.3, blz. 463. [N 52, 3; A 48A, 7] I-11
wilde zuring paardssurelle: pē̜rtsǝrɛl (Mechelen), surelle (fr.): sy`ręl (Mechelen) Wilde zuring of veldzuring, een algemeen voorkomende plant met rood uitziende stelen en een losse aarachtige bloemtop die in de weiden en langs de sloten groeit: Rumex acetosa (tot 50 cm hoog) of Rumex acetosella (25 cm hoog). Botanici onderscheiden vele variëteiten, die ongetwijfeld tussen de onderstaande namen zijn terug te vinden. Naamsverwarring met de klaverzuring (Oxalis acetosella), die van een andere familie is dan de veldzuring, slechts 10 cm hoog en met drietallige blaadjes gelijkend op de gewone klaver, is zeker niet uit te sluiten. De meest voorkomende volksnamen voor deze plant bevatten het element klaver-; daarom zijn deze apart geplaatst (groep B). Onder C staan nog enkele volksnamen die doorgaans andere planten aanduiden, zoals hazebrood (voor Luzula, veldbies), hondsribbe (voor Plantago lanceolata, smalle weegbree) en suikerij (voor Taraxacum, paardebloem); zie ook de toelichting bij het lemma ''oude grassoorten''. Wel moet onderscheid gemaakt worden tussen de hier behandelde wilde zuring die als onkruid wordt beschouwd en die de koeien niet eten (en dus moet worden bestreden) en de tamme zuring die als groente wordt gekweekt. De Limburgse volksnamen voor deze laatste plant komen ter sprake in de afleveringen over het Boerenhuis bij de moestuin. Zie afbeelding 1.' [N 14, 84a; JG 1b, 2c; L 34, 57; monogr.] I-3
wilg (alg.) wijde: wiej (Mechelen, ... ), wieë (Mechelen), wijdenstok: (rōē.we) wīē.je stjök (Mechelen) wilg [N 38 (1971)] || wilg (Salix) [DC 28 (1956)] III-4-3
willen willen: wille (Mechelen, ... ) willen [SGV (1914)] || willen (geen context) [DC 38 (1964)] III-1-4
wimper plimp: plimp (Mechelen), plìmp (Mechelen), plùmpə (Mechelen), plimphaartje: plimphurke (Mechelen) ooghaar [DC 01 (1931)] || wimper [DC 01 (1931)] III-1-1
wind (alg.) wind: wink (Mechelen) wind [SGV (1914)] III-4-4
winderig weer windig (weer): windich wéér (Mechelen), windig waer (Mechelen) winderig weer [zuchtig] [N 22 (1963)] III-4-4
windhoos wervelwind: wèrrevel wink (Mechelen), windhoos: ⁄n winkhoos (Mechelen) klein windhoosje, dwarrelig van bladeren en zand [echelstaart, keujmenke] [N 22 (1963)] III-4-4