e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Mechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zenuw nerv (du.): n nerf (Mechelen), nérf (Mechelen), zenuw: zenuw? (Mechelen) zenuw [zeen] [N 10 (1961)] III-1-1
zetten zetten: zette (Mechelen) zetten [SGV (1914)] III-1-2
zeug met biggen kriem: krēm (Mechelen) Vrouwelijk varken dat heeft gejongd. [N 19, 6; L 37, 49c; monogr.] I-12
zeugekooi baggenkot: baqǝkǫt (Mechelen), baggenkouw: baqǝkǫu̯ (Mechelen), kist: kest (Mechelen) De aparte kooi of betimmering in een varkenshok die verhindert dat de zeug de biggen met haar zware lijf dooddrukt. Vroeger werden daarvoor op ongeveer 15 tot 20 cm afstand van de bodem en van de muren van de stal houten balken van ongeveer 12 cm dikte aangebracht. De ruimte tussen balken en vloer kan dan door de biggen als vluchtweg gebruikt worden. Tegenwoordig bevindt de zeug zich in een apart hok, waarvan aan twee kanten de onderste plank ontbreekt zodat de biggen bij de tepels kunnen die door de openingen steken. [N 5A, 62a; N 19, 18; N 76, 41d] I-6
zeven met de handzeef wannen: wanǝ (Mechelen) Zaaigraan winnen uit het met de wan gezuiverde graan door het te zeven. [N 14, 41b, 42b en 43b; JG 1a, 1b; Wi 43; S 45; monogr.] I-4
zeven, builen builen: bȳlǝ (Mechelen) Het meel zeven. In P 222 maakt men een onderscheid tussen teemsen en boulteren. De eerste term gebruikt men voor het zeven van meel met de hand door middel van een zeef. Wanneer deze bewerking machinaal door de molenaar wordt uitgevoerd, spreekt men van ɛboulterenɛ. Zie ook het lemma ɛuitzeven van de zemelenɛ in wld II.1, pag. 85.' [N O, 38a; Vds 241; Jan 239; Coe 215; Grof 244; monogr.; N 18, 136; N 18, 136 add.; JG 1b] II-3
zeveren zeveren: zeevere (Mechelen), zevere (Mechelen), zuvere (Mechelen) zeveren [zeivere, sabbere] [N 10a (1961)] III-1-1
zich bemoeien met bemoeien: bemeune (Mechelen) bemoeien [SGV (1914)] III-3-1
zich haasten zich touwen: WNT: touwen (I), B): Zich haasten, spoeden.  oos tooë (Mechelen) zich haasten: we moeten ons haasten [DC 27 (1955)] III-1-2
zich inbeelden zich menen: minne, zich (Mechelen) inbeelden, zich [SGV (1914)] III-1-4