27378 |
breekijzer |
koudbeitel:
kǭt˱bētǝl (Q204a Mechelen)
|
Vierkante, naar onderen plat uitgesmede beitel van staal of van gehard of verstaald ijzer die dient voor het slopen van hout- of metselwerk. Voor zwaar sloopwerk zijn er ook ronde uitvoeringen van dit werktuig, 70 tot 80 cm lang, met plat uitgesmeed einde. Zie voor een afbeelding van het breekijzer ook Wld ii.9, pag. 17, lemma "steenbeitel". [N 33, 114; N 53, 43a]
II-11
|
18786 |
breien |
strikken:
sjtrikke (Q204a Mechelen)
|
breien [SGV (1914)]
III-1-3
|
33710 |
breken van leem- of koffiebanken |
(de) korst breken:
kōs brē̜i̯kǝ (Q204a Mechelen)
|
Het breken van leembanken of de donkerbruine, harde laag in zandige grond, de koffiebank genaamd. Dit deed men met een schop, een hak of een bepaald soort ploeg. [N 27, 13a; N 27, 13b]
I-8
|
26589 |
breken, snijden |
schroten:
šrǫtǝ (Q204a Mechelen)
|
De bewerking die de graankorrel ondergaat op het snijvlak van de molensteen. Zie ook het lemma ɛbreken, plettenɛ. Het betreft daar het grof malen van haver met behulp van de haverpletter.' [N O, 36c; Vds 189]
II-3
|
17804 |
brengen |
brengen:
bringe (Q204a Mechelen)
|
brengen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18392 |
bretel |
help:
helpe (Q204a Mechelen),
hèllepe (Q204a Mechelen)
|
bretels, stel schouderbanden om de broek op te houden [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18099 |
breuk |
breukde:
brökde (Q204a Mechelen)
|
breuk [SGV (1914)]
III-1-2
|
33752 |
breukhengst |
gebroken hengst:
gǝbrōkǝ heŋs (Q204a Mechelen)
|
Een hengst waarbij door het castreren een darmuitstulping optreedt. [N 8, 61c]
I-9
|
23316 |
brevier |
brevier (<lat.):
breveer (Q204a Mechelen)
|
brevier [SGV (1914)]
III-3-3
|
21250 |
brief |
brief:
breef (Q204a Mechelen)
|
brief [SGV (1914)]
III-3-1
|