33985 |
broekkettingen |
achterklinken:
ātǝrkleŋkǝ (Q204a Mechelen)
|
Kettingen waarmee de broek van het achterhaam aan de berries is vastgemaakt. [N 13, 79]
I-10
|
24913 |
broekland, moeras |
moer:
moor (Q204a Mechelen)
|
moeras [DC 02 (1932)]
III-4-4
|
18423 |
broekspijp |
boksenpijp:
boksepiepe (Q204a Mechelen),
broekspijp:
brookspiepe (Q204a Mechelen)
|
pijpen van een broek [bokspijpe, broeksepejpe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18309 |
broeksriem |
boksenriem:
boksereem (Q204a Mechelen),
broekriem:
brookreem (Q204a Mechelen),
buikriem:
boekreem (Q204a Mechelen),
riem:
e heelt zen books mit dinne reem op (Q204a Mechelen)
|
band of riem waarmee de broek in de taille wordt opgehouden [boekreem, boekband, boksemband] [N 23 (1964)] || Broeksriem. Hij hield z’n broek op met een leren riem. [DC 35 (1963)]
III-1-3
|
18551 |
broekzak achter |
vottentas:
votte téésch (Q204a Mechelen),
vottetèjsj (Q204a Mechelen)
|
zak aan de achterkant van de broek [konttes, votteske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18549 |
broekzak opzij |
broekentas:
brooketèjsj (Q204a Mechelen),
brooketéésch (Q204a Mechelen)
|
broekzak opzij [broeksebuil, boksetes, boksenbool, venget] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20335 |
broer |
broer:
broor (Q204a Mechelen)
|
broer [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
33900 |
brokkelhoef |
sprokke voeten:
šprǫkǝ vø̄t (Q204a Mechelen),
weke voeten:
wɛi̯kǝ vø̄t (Q204a Mechelen)
|
Een hoef met wanden die zeer bros zijn en gemakkelijk afbrokkelen. In de hoornwand zijn kloven. Als het paard moet beslagen worden, is het moeilijk de ijzers goed vast te nagelen. [N 8, 90u]
I-9
|
24307 |
brommen, zoemen van een insect |
brommen:
brômme (Q204a Mechelen)
|
brommen [SGV (1914)]
III-4-2
|
24948 |
bron |
born:
bǭu̯n (Q204a Mechelen)
|
Natuurlijke opening in de grond waar water uit opwelt. [S 5; L 1a-m; L 22, 26; N 5A(I]
I-8
|