e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L217p plaats=Meerlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
golven ww. golven: golven (Meerlo) golven (ww), rijzen en dalen van water [gurzelen] [N 81 (1980)] III-4-4
gom hars: eigen spellingsysteem  hars (Meerlo) De kleverige, doorschijnende vloeistof die uit spleten of insnijdingen in sommige bomen vloeit en in de lucht hard word; deze stof is i.t.t. hars niet oplosbaar in alcohol of ether gom, plek). [N 82 (1981)] III-4-3
gooien gooien: goeje (Meerlo), smijten: smiete (Meerlo, ... ) gooien [goesje] [N 38 (1971)] || werpen [SGV (1914)] III-1-2
gootsteen gootsteen: goͅtstiən (Meerlo), pompsteen: pōmpstiən (Meerlo), spoelsteen: spylstiən (Meerlo) gootsteen III-2-1
goudsbloem goudsbloem: gōldsbloem (Meerlo) Goudsbloem (calendula officinalis). Grote oranjekleurige bloemen. Bijna alle vruchten zijn sikkelvormig gekromd. Gekweekt, ook in blekere kleuren en vaak verwilderd. Bloeitijd van mei tot november (gauwbloem, goudbloem, dodbloem). III-2-1
gouverneur commissaris (<lat.): Algemene opmerking v.d. invuller: in het Meerlos dialect bestaat geen uitgangs "n"!  commissaris (Meerlo) de officiële vertegenwoordiger van de koningin [koning] in een provincie [commissaris, gouverneur] [N 90 (1982)] III-3-1
graaf graaf: graaf (Meerlo) graaf [titel] [SGV (1914)] III-3-1
graan stapelen in de schuur bermen: bɛrǝmǝ (Meerlo) Wanneer men met de oogstkar bij de boerderij is aangekomen, worden de schoven in de schuur opgetast, in afwachting van het dorsen. Dit gebeurt in een ruimte naast de dorsvloer, het schuurvak, of, bij plaatstekort, op een tijdelijk geconstrueerde schelf boven de dorsvloer. Zie hiervoor aflevering I.6 over Bedrijfsruimten van de boerderij. Zie ook het lemma ''korenmijt'' (5.1.18). In dit lemma staan de opgaven voor het tassen van de schoven bijeen. [N 5A, 69c; N 15, 46; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-4
graan, koren koren: kǫrǝ (Meerlo), vruchten: vrøxtǝ (Meerlo) Dit lemma bevat de termen die als verzamelnaam voor de verschillende graangewassen bruikbaar zijn. De benaming vruchten is algemeen gebruikelijk voor "veldvruchten, te velde staande graangewassen, graan" (Schuermans); ook de "korrels" worden eronder verstaan. Men gebruikt ook in dezelfde algemene betekenis het woord koren. ''Graan'' en ''koren'' worden vaak ter afwisseling, naast en voor elkander, dus met geheel dezelfde betekenis, gebruikt. Soms echter worden ''koren'' en ''graan'' juist tegenover elkaar gesteld; in dat geval duidt ''graan'' het algemene begrip aan, maar wordt met het ''koren'' een bepaalde soort van graan bedoeld, doorgaans het graan voor het dagelijks brood. In Limburg is dat de rogge. Vergelijk hier nog Lindemans (II, 5) "Koren is in ons taalgebied de naam van het dagelijks broodgraan. Door de eeuwen heen was het koren bij ons de rogge"; zie het lemma ''rogge'' (1.2.4). Vooral op grond van de voorbeeldzin "Ik heb zoveel oogst gezaaid" voor Q 77, zijn de vier opgaven van het type oogst in dit lemma opgenomen. Hel in ''helle vruchten'' betekent "hard". Zie vooral ook de lemma''s ''rogge'' (1.2.4) en ''tarwe'' (1.2.8) voor het semasiologisch overzicht van koren. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enqu√™tes in kaart gebracht.' [graan: JG 1a, 1b, 2c; L 1, a-m; L 32, 41; L 39, 41; S 11; Wi 53; monogr.; koren: L 1, a-m; L 4, 40; R [s], 91; S 19; Wi 51; monogr.; add. uit N 15, 8, 12, 13, 43 en 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2] I-4
graanafval klapstruu: klapstrø̜i̯ (Meerlo), kriens: krins (Meerlo) Al hetgeen van het bijeengeveegde van de dorsvloer na het uitkammen overblijft, dat géén graankorrels is en dus daarvan gescheiden moet worden. Het is afval van graan, slechte, onvolgroeide korrels, kafsplinters, enz. Het is ook hetgeen door het wannen van het graan wordt gescheiden; zie ook de toelichting bij het lemma ''kaf'' (6.3.3). Doorgaans wordt onder de benamingen die in dit lemma samengebracht zijn verstaan al hetgeen grover is dan kaf, maar fijner dan stro; "kaf" is dan ook in een apart lemma ondergebracht. Onder spikken (of het enkelvoud: spik) verstaat men daarentegen doorgaans, en zeker in het Truierlands waar het naast scheigoed met de meer algemene betekenis voorkomt, de vlimmetjes rond de korrels, ofwel het (onvolgroeide) graan met het kaf er nog omheen, dat dus niet heeft losgelaten bij het dorsen. Deze spikken worden dan als varkensvoer gekookt. Ze zijn als een apart lemma opgevoerd, zie lemma ''spikken'' (6.1.31). Ook bij het type rauwding wordt opgemerkt dat dit "aan vee wordt gevoederd". De meervouden in dit lemma zijn op de vatten als verzamelnamen; in de opgegeven plaatsen komt de enkelvoudsvorm niet voor.' [N 14, 31 en 36; JG 1a, 1b, 2c; L 36, 64; L 48, 16; Lu 2, 16; monogr.] I-4