| 17627 |
hals |
hals:
hāls (L217p Meerlo),
hels (L217p Meerlo)
|
hals [SGV (1914)] || halzen [SGV (1914)]
III-1-1
|
| 18255 |
halsketting |
ketting:
en golden kētting (L217p Meerlo)
|
gouden [een - ketting] [SGV (1914)]
III-1-3
|
| 18236 |
halssnoer |
snoer:
snoer (L217p Meerlo)
|
aan een snoer geregen kralen, parels, enz. als halssieraad [toer, snoer, ketting, karkant, collier] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
| 33927 |
halster |
capuchon:
kapǝson (L217p Meerlo),
halfster:
hɛlfstǝr (L217p Meerlo),
hoofdsel:
hotsǝl (L217p Meerlo)
|
Tuig aan de kop van een os of een stier. [N 3A, 14b; monogr.]
I-11
|
| 25225 |
halve maan, eerste kwartier |
eerste kwartier:
ièste ketier (L217p Meerlo),
urste ketier (L217p Meerlo)
|
schijngestalte van de maan: eerste kwartier, halve maan [wassende maan, wassenaar] [N 81 (1980)] || schijngestalte van de maan: laatste kwartier [afnemende, donkere maan] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 25261 |
halve pint, kwart liter, maat |
schopje:
schupke (L217p Meerlo)
|
de maat die een inhoud aangeeft van 0,25 (=kwart) liter [kapper, halfje, schopje, dzozie, hoorn, neuker, neutel, bok, uppie, bak] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 20820 |
ham, hesp |
schink:
schīnk (L217p Meerlo),
sxeͅŋk (L217p Meerlo)
|
ham [SGV (1914)]
III-2-3
|
| 17659 |
hand |
hand:
hand (L217p Meerlo),
hānd (L217p Meerlo)
|
hand [SGV (1914)] || handen [SGV (1914)]
III-1-1
|
| 21731 |
handboei |
boei:
Algemene opmerking v.d. invuller: in het Meerlos dialect bestaat geen uitgangs "n"!
boei (L217p Meerlo)
|
de boei waarmee handen geboeid worden [paternoster, handboei] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 31411 |
handboormachine |
handboormachine:
hãnt˱bǭrmǝšīn (L217p Meerlo)
|
Boormachine die met de hand wordt aangedreven. De handboormachine wordt gebruikt voor het boren in hout en metaal. Zie ook afb. 121. [N 33, 122]
II-11
|