e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L217p plaats=Meerlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hert, ree ree: rieë (Meerlo, ... ) ree || Ree, zonder onderscheid van geslacht [N 94 (1983)] III-4-2
het land aftreden aftrappen: áftrapǝ (Meerlo), bouwen: bǫu̯ǝ (Meerlo) Voordat men begint te ploegen, schrijdt men de akker langs twee tegenover elkaar gelegen zijden af, a) om het midden te bepalen als men bijeen gaat ploegen, b) om hem in gelijke stukken te verdelen, als men in panden gaat ploegen, c) om de vooraf of achteraf te ploegen hoek uit te zetten, als het een gerende akker betreft. De opgesomde termen, die alle "het land", "de akker", "de plak" e.d. als object veronderstellen, zijn ook toepasselijk op het schrijdend opmeten van het land in het algemeen. [N 11, 40; N 11A, 131a; JG 1a + lb; monogr.] I-1
het paard leiden leiden: lē̜i̯ǝ (Meerlo) Het paard leiden of mennen door het met de teugels te sturen. Werkwoorden zoals varen en leiden werden niet door alle corresponenten gegeven. [N 8, 100 en 101b; Wi 25; monogr.] I-10
het vuur aansteken aanstoken: anstō̞kə (Meerlo), astoaken (Meerlo) aansteken, aan \'t branden brengen || aanstoken [SGV (1914)] III-2-1
het vuur doven uitmaken: ŭŭtmake (Meerlo) Het branden doen eindigen (blussen, doven) [N 79 (1979)] III-2-1
hete bliksem hete bliksem: heͅi̯tən bleksəm (Meerlo, ... ) stamppot van aardappels en appels of peren || stamppot van aardappels, peren en appels III-2-3
heten heten: heite (Meerlo), hète (Meerlo) heeten [SGV (1914)] || heten [DC 37 (1964)] III-2-2
heukeling opper: ø̜pǝr (Meerlo) Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.] I-3
heukelingen spreiden op de sprei doen: op de sprei doen (Meerlo) Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.] I-3
heup heup: höp (Meerlo) heup [SGV (1914)] III-1-1