e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L217p plaats=Meerlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slipjas slippenjas: Sub slup.  sluppejas (Meerlo) #NAME? III-1-3
slobkous gamasche: zacht  kemasse (Meerlo), smeerpoes: vrouw  smèrpoes (Meerlo) slobkous [SGV (1914)] III-1-3
sloffen sloffen: slŏffe (Meerlo) sloffen: Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, slerven, klossen). [N 84 (1981)] III-1-2
slok slok: slŏk (Meerlo) teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)] III-2-3
slons (slodder?) doelie: doelie (Meerlo), flots: flots (Meerlo), slons: slons (Meerlo), slōns (Meerlo), slóns (Meerlo), smerige trien: smerrige trien (Meerlo), soeptrien: soeptrien (Meerlo), trien: trien (Meerlo) een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)] || sloerie, slordige vrouw, slons || slons [SGV (1914)] || slons, slordige vrouw || slordige vrouw || vuile vrouw || vuilpoets III-1-4
slot slot: slot (Meerlo) Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.] II-9
sluipen sluipen: sluëppe (Meerlo) Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)] III-1-2
sluis sluis: sluus (Meerlo) de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)] III-3-1
sluismeester sluiswachter: sluuswachter (Meerlo) de persoon die belast is met het toezicht op en het gebruik van een sluis, vooral van schutsluizen (sasmeester, sluismeester, sasser, sassenier) [N 90 (1982)] III-3-1
sluitmand sluitmand: slytmant (Meerlo) In het algemeen een uit wissen gevlochten mand met een deksel. [N 40, 109; monogr.] II-12