e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L217p plaats=Meerlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sperziebonen prinsessenbonen: eigen spellingsysteem  prinsesse boeën (Meerlo) De gewone boon met gezwollen zaden, prinsesseboon,sperzieboon, (slaboon, kereboon, herenboon, boterboon, prinses, suikerboon). [N 82 (1981)] I-7
spetteren sputteren: sputtere (Meerlo) sudderen; Hoe noemt U: Knetteren van de boter in de pan bij verhitting (snerken, sudderen) [N 80 (1980)] III-2-3
spiegel spiegel: spīēgel (Meerlo) spiegel [SGV (1914)] III-2-1
spieken foetelen: ... bij spelen = zich niet aan de spelregels houden  foetele (Meerlo) spieken; Hoe noemt u bij een proefwerk stiekum gebruik maken van een boek of een papiertje/ [DC 48 (1973)] III-3-1
spiertje trekken touwtje trekken: toeke trekke (Meerlo, ... ) Loten met gras of lucifers (bijv. wie de langste trekt) [spiertje trekken, getuigen, tuigen]. [N 88 (1982)] || Strootje of spiertje trekken. III-3-2
spijbelen hegschool houden: vgl. Meerlo-Wanssum Wb. (pag. 134): hegschol, hegschol halde, haagschool houden, stiekum niet naar school gaan. Ook: hekschol.  heks schōl gehalde (Meerlo) spijbelen [SGV (1914)] III-3-1
spijker, nagel nagel: nāgǝl (Meerlo) In het algemeen het puntige, metalen staafje, waarmee iets vastgezet kan worden. [monogr.] II-12
spijkeren nagelen: nɛ̄gǝlǝ (Meerlo) Met een hamer spijkers in het hout slaan. [N 53, 152a-b; L 5, 7; monogr.] II-12
spin spin: spen (Meerlo), spin (Meerlo) spin [RND], [SGV (1914)] III-4-2
spinnen spinnen: spenǝ (Meerlo), eigen spellingsysteem  spinne (Meerlo) De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.] || Hoe noemt u een snorrend, brommend geluid maken, van katten, meestal ten teken van welbehagen (korzen, spinnen, ronken, snurken, snorren, minzen) [N 83 (1981)] II-7, III-2-1