e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L217p plaats=Meerlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
treiterkop neetoor: neetoeër (Meerlo) iemand die in het geniep, stiekem plaagt [neetoor] [N 85 (1981)] III-1-4
trek, eetlust zin: zin (Meerlo) trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)] III-2-3
trekhaak trekhaak: tre̜khǭk (Meerlo) Soort van tang die wordt gebruikt bij het aanbrengen van de verhitte wielband rond de velg van een karwiel. De trekhaak bestaat doorgaans uit een metalen staaf van ongeveer 2 meter lengte waarvan één uiteinde plat is uitgesmeed en een weinig is omgebogen. Boven het gebogen uiteinde is een beweegbare haak aangebracht. Zie ook afb. 213. Bij het aanbrengen van de wielband wordt het gebogen uiteinde van de haak tegen de velg geplaatst, waarna de wielband met behulp van de haak rond het wiel getrokken wordt. [N 33, 277] II-11
trekharmonica monica: monika (Meerlo), monĭka (Meerlo), trekbuidel: trekbuul (Meerlo) harmonica [SGV (1914)] || Harmonika. || Trekharmonica. III-3-2
trekken trekken: trekke (Meerlo), trèkke (Meerlo) trekken [SGV (1914)] || Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)] III-1-2
trekzaag, boomzaag kortijzer: kǫrt˱īzǝr (Meerlo), kortzaag: kǫrt˲zāx (Meerlo) Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 √† 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.] II-12
treuren treuren: treure (Meerlo) verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)] III-1-4
treuzelaar erwtenteller: èrteteller (Meerlo), semmelaar: semmeler (Meerlo), treuzelhannes: treuzelhannes (Meerlo), troggelaar: truggeler (Meerlo), zeverklep: zeiverklep (Meerlo) iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)] || iemand die treuzelt, zeurkous || iemand die zeer langzaam is in zijn verrichtingen [erwtenteller] [N 85 (1981)] || treuzelaar III-1-4
treuzelen sukkelen: sukkele (Meerlo), treuzelen: treuzele (Meerlo) met zijn handelingen niet opschieten [nerelen, toetelen, kloetelen, knutselen, sukkelen] [N 85 (1981)] || treuzelen [SGV (1914)] III-1-4
troebel, vuil (water) dik gemoerd: dik gemuurd (Meerlo), gemoerd: gemuurd (Meerlo) onzuiver, drabbig van vloeistoffen gezegd [vuil, troebel, smerig, gemuurd, murig] [N 91 (1982)] || troebel [SGV (1914)] III-4-4