e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L217p plaats=Meerlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vastendag vasteldag: fesseldag (Meerlo) vastendag [SGV (1914)] III-3-3
vastentijd vasten: vaste (Meerlo) vasten [SGV (1914)] III-3-3
vat, maat van 30 liter vat: vat (Meerlo) de maat die een inhoud aangeeft van ± 30 liter [vat] [N 91 (1982)] III-4-4
vat, ton ton: ton (Meerlo), vat: vat (Meerlo) Een vat of ton is uit houten duigen en twee bodems samengesteld en wordt met behulp van houten of metalen banden bijeen gehouden. Het middendeel ervan, de buik, heeft de grootste omvang. Vanuit het midden loopt het vat naar het boven- en ondereinde smaller toe. [N E, L; L 21, 40; monogr.] II-12
vechten vechten: fɛ:xtə (Meerlo), vechte (Meerlo) Hij deed geheel de wereld vechten. [RND] || ruzie maken en daarbij gebruik maken van handen, armen en benen [kempen, kebberen, vechten] [N 85 (1981)] III-3-1
vee beesten: biǝstǝ (Meerlo), vee: viǝ (Meerlo) Alle huisdieren samen: paarden, runderen en kleinvee. Vergelijk het lemma ''veestapel'' (13.12) in deze aflevering. [A 11, 4; JG 1a; RND 4, 31; RND 7, 31; RND 8, 31; RND 10, 31; Wi 52; N C, add.; Vld.; monogr.] I-11
veel drinken achter de fles aanzitten: axtər də flɛs anzetə (Meerlo), buizen: bøͅi̯zə (Meerlo), jeppen: jɛpə (Meerlo), lappen: lapə (Meerlo), zuipen: zoepe (Meerlo), zupə (Meerlo) drinken; Hoe noemt U: Veel en met graagte drinken (loeriën, leerzen) [N 80 (1980)] || flink gaan drinken || veel drinken || veel drinken (alcohol) || zuipen, onmatig drinken [DC 38 (1964)] III-2-3
veel te wijde broek (toel.) kolf: [Vgl. Van Dale: kolf, 4. breed uitlopend achtereind van de lade van een geweer; 6. soort hout met een verbreed, omgebogen, glad uiteinde (...)]  kōlf (Meerlo) hangend achterstuk van een broek die te wijd is III-1-3
veelvraat vreetzak: vrètzak (Meerlo) veelvraat; Hoe noemt U: Iemand die gulzig is, gulzigaard (vraat, fretter, veelvraat, doorjager) [N 80 (1980)] III-2-3
veenarbeider, turfsteker peelhaas: piǝlhās (Meerlo) Arbeider die de turf graaft of steekt. [II, 1; monogr.] II-4