e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L217p plaats=Meerlo

Overzicht

Gevonden: 4060
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
de bezem uitsteken add. ketjesbal: ketjesbal (Meerlo), Vanaovend waor t ketskesbal [sic] bi-j Janse, de jóng vrollie waore allieën tüs. Vanavond was t vrij hof bij J., de meisjes waren alleen thuis.  ketshesbal (Meerlo) Dans- of feestavond als de ouders biet [sic: niet] thuis waren, vrij hof. || Het feest dat door de kinderen gegeven wordt als vader en moeder uit huis zijn [bezemen, bezem hebben, de bezem uitsteken]. [N 88 (1982)] III-3-2
de bruid om de haard leiden halen: Bij huwelijk werd de jonge huisvrouw door de buren gehaold een der eerste dagen na het huwelijk. Dit gebeurde met de haolsketting, onder het uitspreken van een toepasselijk vers. Op de dag van het huwelijk werd door een der meisjes uit de familie een toepasselijk gedicht voorgelezen. Aan bruidegom, bruid, bruidsknecht en bruidsmeisjes werd dan een borrel jenever geschonken, terwijl aan bruidegom en bruidsknecht een versierde lange aarden pijp werd aangeboden (in 1935 een versierd sigarenpijpje). Dit noemt men beschenke. Gewoonlijk werd op de tweede dag de buurt uitgenodigd om getrakteerd te worden op koffie, krentenmik, vlees etc., daarna op bier en sigaren. Op die dag werd de jonge vrouw "gehaold".  hāōle (Meerlo), inhalen: ihōͅlə (Meerlo) Het gebruik om de bruid om de haard te leiden. [N 88 (1982)] || z. toel. III-3-2
de echtelijke staat trouw, de -: ien euren trouw hebben ze het goed gedaan: is de tijd dat ze getro7uwd zijn hebben ze succes gehad  trouw (Meerlo) tijd dat men getrouwd is III-2-2
de eerste voor uitspitten een voor maken: ǝn [voor] mãkǝ (Meerlo) Als men een klein, niet met de ploeg te bewerken stuk land, en vooral de moestuin met de spade gaat omwerken, spit men aan één der kanten de aanvangsvoor uit. De aarde daarvan wordt 1) ofwel op de kruiwagen naar het andere eind van het stuk land of de tuin vervoerd om daar als vulling van de laatste voor te dienen, 2) ofwel over het te spitten stuk verspreid. De aan het einde van het lemma vermelde termen drukken vooral het begin van het spitwerk uit. Voor sommige termen vergelijke men ook het lemma DE EERSTE VOOR PLOEGEN. voor het [...]-gedeelte van sommige varianten zij verwezen naar het lemma PLOEGVOOR. [A 33, 18 + 18a; N 11A, 148f; div.] I-1
de eg eg: ęx (Meerlo  [(pl ęgǝ)]  ) Het vanouds bekende, uit een raam met pinnen bestaand werktuig, waarmee akkerland oppervlakkig bewerkt wordt. Dit lemma betreft de eg in het algemeen; benamingen voor de eg naar de vorm, naar het materiaal waarvan ze gemaakt kan zijn, en naar het te verrichten werk vindt men in de volgende lemmata. Hieronder worden de typen eegde, eegd/eeg en eg onderscheiden. Onder eegd/eeg zijn dialectvarianten met en zonder dentaal bijeengezet, omdat het i.v.m. met mogelijke apocope van de dentaal niet steeds duidelijk is of ze het ene dan wel het andere type vertegenwoordigen. In verband hiermee zijn achter de plaatsnummers (soms achter de enkelvoudsvarianten) ook de opgegeven meervoudsvormen vermeld. Onder verwijzing naar het hier gemaakte onderscheid (eegde, eeg(d), eg) wordt in de volgende lemmata het betrokken woord(deel) in de typen door [eg [JG 1a+ 1b; N 11, 67; N 11A, 154a; N 15, 4; N J, 10; N P, 18a; L 33, 52; A 13, 16a; A 40, 9; Gwn 7, 3; div.; monogr.] I-2
de heg knippen (de) heg scheren: de heg schèère (Meerlo) De heg knippen (knippen, scheren, vegen) [N 79 (1979)] III-2-1
de kaarten couperen afheffen: afhöffe (Meerlo), heffen: høͅfə (Meerlo), Sub kaart.  de kaart höffe (Meerlo) Couperen bij het kaartspel. || Couperen. || Een aantal kaarten van de stapel afnemen voordat ze gedeeld worden, zodat de nieuwe bovenste kaart in ieder geval onbekend is [couperen, heffen, afheffen, afkappen]. [N 88 (1982)] III-3-2
de kaarten ronddelen delen: dele (Meerlo), geven: Sub kaart.  de kaart gève (Meerlo) De kaarten ronddelen [delen, geven, hangen]. [N 88 (1982)] || Uitdelen. III-3-2
de kaarten schudden stuiken: stoeke (Meerlo) Speelkaarten door elkaar mengen zodat volgkaarten goed verspreid liggen [schudden, schokken, wassen, schieten, mingelen]. [N 88 (1982)] III-3-2
de kaarten steken steken: steke (Meerlo) De kaarten op een bepaalde manier schudden om vals te kunnen spelen [steken]. [N 88 (1982)] III-3-2