e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L217p plaats=Meerlo

Overzicht

Gevonden: 4060
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
deksel dek: deͅk (Meerlo), dekkel: deͅkəl (Meerlo), deksel: deksel (Meerlo) deksel [SGV (1914)] || deksel (van pot of pan) III-2-1
deksel van een doodskist deksel: deksel (Meerlo) het deksel van een doodskist [scheel, roef] [N 87 (1981)] III-2-2
dempig dempig: dɛmpex (Meerlo) Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6] I-9
den den: den (Meerlo), eigen spellingsysteem  den (Meerlo) De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)] || denneboom III-4-3
denken denken: dènke (Meerlo) denken [SGV (1914)] III-1-4
dennenappel dennenknop: denneknup (Meerlo), kwakel: kwakel (Meerlo), eigen spellingsysteem  kwakel (Meerlo) De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)] || denappel || dennenappel [SGV (1914)] III-4-3
dennennaalden dennennaalden: dennenoalde (Meerlo), pitser: pitser (Meerlo), spitser: spitser (Meerlo) dennennaald [SGV (1914)] III-4-3
dennenwortel poest: eigen spellingsysteem  poest (Meerlo) De wortel van een denneboom (puist, stronk, wortel, stol). [N 82 (1981)] III-4-3
desemen gisten: geste (Meerlo) desemen; Hoe noemt U: Zuurdeeg in het beslag voor brood doen, desemen (zuren, mengen, desemen, het zuur zetten) [N 80 (1980)] III-2-3
deugniet deugeniet: deugeniet (Meerlo), deugniet: dēūgniet (Meerlo), kwajong: kwŏjang (Meerlo), onnut: ónnut (Meerlo), schind-aas: schināōs (Meerlo), schoft: schoeft (Meerlo), vlegel: vlègel (Meerlo) bandiet, deugniet || deugniet [SGV (1914)] || deugniet, rakker, slecht mens || een ondeugende jongen die allerlei streken uithaalt [pagadder, horzak, luifer] [N 85 (1981)] || ondeugende jongen III-1-4