| 25078 |
gelijken (op) |
lijken:
lieke (L217p Meerlo),
lijken op:
lieke op (L217p Meerlo),
trekken naar:
trekke nor (L217p Meerlo)
|
aan het genoemde doen denken, lijken, schijnen [tonen, lijken] [N 91 (1982)] || in vele opzichten overeenkomen (bijv. uiterlijk) [lijken, gelijken, trekken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 22334 |
gelijkspelen |
gelijkspelen:
geliek speule (L217p Meerlo)
|
Quitte spelen, niet verliezen maar ook niet winnen [zijn zaad hebben, tot zijn zaad zijn, gelijk spelen, gelijk staan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
| 23206 |
geloof |
geloof:
gelŏŏif (L217p Meerlo)
|
geloof [SGV (1914)]
III-3-3
|
| 23320 |
gelooven |
geloven:
met een v-tje op de o
gelöive (L217p Meerlo)
|
gelooven [SGV (1914)]
III-3-3
|
| 25188 |
geluid van naderend onweer |
hommelen:
hommele (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo)
|
een dof, rollend geluid maken, gezegd van bijv. de donder [rommelen, rederen, meutelen] [N 91 (1982)] || eerste rommelen dat in de verte te horen is wanneer er een onweer op komst is [meutelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 19273 |
gelukken |
lukken:
lukke (L217p Meerlo)
|
een voorspoedige afloop hebben, kunnen slagen [lukken, vergaan, bedoen, boteren, gelukken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 19220 |
geluksvogel; altijd geluk hebben |
bofkont:
bofkont (L217p Meerlo)
|
iemand die altijd geluk heeft [zwijnjak, boffer, bidzalig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 19101 |
gemak |
gemak:
gemak (L217p Meerlo)
|
gemak, kalmte
III-1-4
|
| 19227 |
gemakkelijk |
gemakkelijk:
gemekkelek (L217p Meerlo),
gemekkelik (L217p Meerlo),
gemäkkelijk ütgevalle zien: gemakkelijk uitgevallen zijn
gemäkkelijk (L217p Meerlo)
|
geen moeite of inspanning vereisend, niet moeilijk [licht, handig, gemakkelijk, zacht, lichtelijk, goed, makkelijk, gemak, spelegaans] [N 85 (1981)] || gemakkelijk [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 19226 |
gemakkelijkste wijze; gemakkelijkst; gemakkelijk maken |
van pas komen:
(van) pas (komme) (L217p Meerlo)
|
de manier van handelen die het makkelijkst en aangenaamst is [pas] [N 85 (1981)]
III-1-4
|