22348 |
haasje-over |
bokspringen:
bokspringe (L217p Meerlo)
|
Het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18986 |
haast hebben |
jakkeren:
jakkere (L217p Meerlo)
|
door haast gedreven zijn, uit gejaagdheid zich haasten [jachten, jakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18994 |
haastig |
drei:
drei (L217p Meerlo),
gezwind:
gezwient (L217p Meerlo),
haastig:
haostig (L217p Meerlo),
hoastig (L217p Meerlo)
|
haastig [SGV (1914)] || haastig, ongeduldig || vol ongeduld of blijk gevend van zijn ongeduld [haastig, hacht, drij] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
ektis:
ēktes (L217p Meerlo),
äktes (L217p Meerlo),
êkets (L217p Meerlo),
hagedis:
hagedis (L217p Meerlo)
|
(muur)hagedis [SGV (1914)] || hagedis [DC 07 (1939)], [DC 17 (1949)]
III-4-2
|
25144 |
hagelen |
hagelen:
hagele (L217p Meerlo)
|
hagelen [SGV (1914)]
III-4-4
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagel:
hagel (L217p Meerlo),
hagelsteen:
hagelstĕĕin (L217p Meerlo)
|
hagelkorrel, hagelsteen || hagelsteen [SGV (1914)]
III-4-4
|
25221 |
hagelx |
hagel:
hagel (L217p Meerlo)
|
hagel [SGV (1914)]
III-4-4
|
29735 |
hagen |
hagen:
hāgǝ (L217p Meerlo)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
27379 |
hak |
hak:
hák (L217p Meerlo),
koens:
kuns (L217p Meerlo)
|
Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5
|
18791 |
haken |
haken:
hake (L217p Meerlo),
met een v-tje op de o
höke (L217p Meerlo)
|
haken (ww.) [SGV (1914)] || Manier van handwerken waarbij met een metalen pen met een weerhaak een lussenweefsel wordt vervaardigd (haken, crocheteren, stroppen) [N 79 (1979)]
III-1-3
|