22668 |
kerstlied |
kerstliedje:
kerstliedje (L217p Meerlo)
|
Een lied dat in de kersttijd veel gezonden wordt [leis, kerstliedje]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22457 |
ketelmuziek |
ketelmuziek:
keͅtəlmuzik (L217p Meerlo),
kètelmuziek (L217p Meerlo),
kɛ̄təlmyzik (L217p Meerlo)
|
Het gebruik om een serenade met geïmproviseerde instrumenten te geven aan personen die openbare ergernis geven [tafelen]. [N 88 (1982)] || Het lawaai dat gemaakt wordt met potten, pannen, ketels etc. en dat bij wijze van volksjustitie gemaakt wordt voor de deur van personen die zich misdragen hebben in de ogen van hun dorpsgenoten [blekalbade, belmarkt]. [N 90 (1982)] || Volksgericht, waarbij op allerlei "muziekinstrumenten"als ketels, emmers etc. lawaai werd gemaakt voor en rond het huis van de "gestrafte".
III-3-2
|
22560 |
ketelmuziek maken |
de ezel aandrijven:
Sub ándrieve. Men trok op naar de woning van de boosdoener met ketels en emmers om er "muziek"mee te maken. Ook schilderde men wel een ezel op de muur.
d`n ezel ándrīēve (L217p Meerlo),
Z. ketelmuziek.
d`n ezel ándrieve (L217p Meerlo)
|
Ketelmuziek maken, een volskgerecht. || Volksgerecht houden (folklore).
III-3-2
|
32783 |
kettingeg, weide-eg |
ketting[eg]:
kęteŋ[eg] (L217p Meerlo)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
18894 |
keus |
keus:
keus (L217p Meerlo)
|
het kiezen, de mogelijkheid om te kiezen [keus, keur] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24334 |
kever, tor |
kever:
kääver (L217p Meerlo),
kèver (L217p Meerlo),
tor:
tor (L217p Meerlo)
|
kever [SGV (1914)] || tor [SGV (1914)]
III-4-2
|
21461 |
kibbelen |
stechelen:
stechele (L217p Meerlo),
stèggele (L217p Meerlo)
|
het niet eens zijn en ruzie maken over kleinigheden, door wederzijds gebrek aan inschikkelijkheid vooral gezegd van kinderen [stechelen, sechelen, aantelen, akkenaaien, naarswaar-zen, grendelen, stensen, keken, kibbelen] [N 85 (1981)] || kibbelen [SGV (1914)]
III-3-1
|
18208 |
kiel |
kiel:
keel (L217p Meerlo),
kīēl (L217p Meerlo),
werkjas:
werkjas (L217p Meerlo)
|
Hoe noemt men de (korte) werkjas? [DC 09 (1940)] || kiel [SGV (1914)] || kort, los om het lijf hangend linnen overkleed voor mannen
III-1-3
|
24513 |
kiem |
lokenpijpje:
gebruikt als kruid bij het eten
loeëkepiepke (L217p Meerlo),
scheut:
scheut (L217p Meerlo),
eigen spellingsysteem
scheut (L217p Meerlo)
|
De in het rijpe zaad ingesloten aanleg tot een nieuwe plant (kiem, scheut). [N 82 (1981)] || scheut [SGV (1914)] || uitspruitsel
III-4-3
|
24496 |
kiemen |
kienen:
eigen spellingsysteem
kienen (L217p Meerlo),
uitbotten:
eigen spellingsysteem
ŭutbotte (L217p Meerlo)
|
Uit de kiem opgroeien, gezegd van planten (uitbotten, kesemen). [N 82 (1981)] || Uitkomen, gezegd van zaden (kesemen, kersten, kenen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|