23039 |
balspel |
`kindjessen`:
Sub poekele.
kiendjeze (L217p Meerlo),
pokkelen:
Ook: kiendjeze.
poekele (L217p Meerlo)
|
Balspel met harde garen bal.
III-3-2
|
28845 |
band, lint |
lint:
līnt (L217p Meerlo)
|
Lintvormig weefsel van katoen, linnen, fluweel enz. ter afboording, versiering of versteviging. [N 62, 58d; N 62, 58c; Gi 1.IV, 55; Gi 1.IV, 56; monogr.]
II-7
|
31580 |
bandenhaak |
bandenhaak:
bāndǝhǭk (L217p Meerlo)
|
Een ijzeren steel met aan het uiteinde een inkeping of een haak die wordt gebruikt om de in de vuurkuil of wielbandenoven verhitte wielband uit het vuur te halen en naar het karrenwiel over te brengen. Volgens de invuller uit Q 121b waren er doorgaans vier van deze bandenhaken nodig om een wielband te verplaatsen. Zie ook afb. 212. [N 33, 327]
II-11
|
21297 |
bandiet |
bandiet:
bandiet (L217p Meerlo),
deugniet:
Algemene opmerking v.d. invuller: in het Meerlos dialect bestaat geen uitgangs "n"!
deugniet (L217p Meerlo)
|
bandiet [SGV (1914)] || een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19114 |
bang |
angstig:
engstig (L217p Meerlo),
schijterig:
schieterig (L217p Meerlo),
schouw:
schouw (L217p Meerlo),
schouw zijn:
schouw zien (L217p Meerlo)
|
angstig || bang, kleinzielig, krenterig || een min of meer beredeneerde vrees van iets hebbend [bang, schouw] [N 85 (1981)] || het gevoel van beklemming en vrees, veroorzaakt door een [wezenlijk of vermeend] dreigend onheil of gevaar [angst, schijt, schrik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18848 |
bangerik |
bangeschijter:
bangeschieter (L217p Meerlo),
blaas:
scheldwoord voor: angstige man of jongen
blāōs (L217p Meerlo),
schijtboks:
schietboks (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo),
schijterd:
schieterd (L217p Meerlo),
schijthuis:
schiethüs (L217p Meerlo),
schijtvot:
schietvot (L217p Meerlo),
schouwerik:
schouwerik (L217p Meerlo),
schouweschijter:
schuw - schouw of schuwen - schouwen?
schouweschieter (L217p Meerlo)
|
angstige man of jongen || bangerik || iemand die altijd bang is [bloodaard, coion, bangerik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21886 |
bank van lening |
bank:
de baank (L217p Meerlo)
|
de instelling van gemeente of particulieren waar men geld krijgt op onderpand van onroerende goederen [bank van lening, lommerd, pandjeshuis] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
31454 |
bankhamer |
bankhamer:
baŋkhāmǝr (L217p Meerlo)
|
Kleinere hamer met vierkante of ronde kop en pen die door metaalbewerkers wordt gebruikt bij het bankwerk. Zie ook afb. 150a-c. [N 33, 56; N 33, 67; N 64, 39a; N 66, 6a; N 66, 7c; monogr.]
II-11
|
31319 |
bankschroef |
bankschroef:
bãŋksxruf (L217p Meerlo),
parallelschroef:
paralɛlsxruf (L217p Meerlo),
staartbankschroef:
start˱bãŋksxruf (L217p Meerlo)
|
In het algemeen het werktuig dat door metaalbewerkers wordt gebruikt om werkstukken vast te zetten. Het bestaat uit twee bekken waarvan de ene aan de werkbank is bevestigd en de andere door middel van een draadspil open en dicht kan worden gedraaid. Tussen de bekken wordt het te bewerken voorwerp vastgeklemd. Het lemma bevat ook benamingen voor de staartbankschroef en de parallelbankschroef. De staartbankschroef is aan de onderzijde voorzien van een pin waarmee dit werktuig in of aan de werkbank kan worden vastgemaakt. De parallelbankschroef ontleent haar naam aan het feit dat de klemvlakken van de bekken ervan zich bij het open- en dichtdraaien evenwijdig van respectievelijk naar elkaar toe bewegen. Dit type bankschroef wordt met behulp van schroefbouten op het werkvlak van de werkbank vastgezet. De staartbankschroef is doorgaans gesmeed uit staal terwijl de parallelbankschroef meestal uit gietstaal is vervaardigd. Zie ook afb. 57. Een aantal Vlaamse zegslieden (K 353, P 176b) kennen verder nog lichte en zware bankschroeven. Het is echter niet duidelijk welk type bankschroef zij hiermee bedoelen. [N 33, 204a; N 64, 31a-b; N 66, 12a-b; monogr.]
II-11
|
31323 |
bankschroefbekken |
bekken:
bɛkǝ (L217p Meerlo)
|
Het vaste en het beweegbare deel van de bankschroef waartussen het werkstuk wordt vastgeklemd. De beide delen worden door een aantal zegslieden (Q 95, 121c) ook met het enkelvoudige bek aangeduid. Zie ook het Wnt II.1, kol. 1558 sv. bek 4c. [N 33, 207]
II-11
|