31329 |
klemhaak, ketelklem |
klembeugel:
klɛmbø̜gǝl (L217p Meerlo),
klemhaak:
klɛmhǭk (L217p Meerlo)
|
Hoekige of hoefijzervormige beugel met een draadspindel in het ene been waarmee metaalverbindingen kunnen worden vastgehouden of vastgeklemd. De klemhaak wordt onder meer gebruikt bij klink-, boor- en buigwerk. Zie ook afb. 63. [N 33, 273; N 64, 51a]
II-11
|
23215 |
klepel |
klepel:
met lengteteken op de erste e
klèpel (L217p Meerlo)
|
klepel [SGV (1914)]
III-3-3
|
22377 |
kleppers |
kleppers:
klepper (L217p Meerlo),
Bijna steeds mv. kleppers.
klepper[s} (L217p Meerlo)
|
Elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker]. [N 88 (1982)] || Klephoutjes (kinderspeelgoed).
III-3-2
|
21353 |
kletsen |
kletsen:
Van Dale: kletsen, 1. (minacht.) praten of met elkaar spreken als iets hinderlijks of vervelends; -2. met of onder elkaar babbelen, beuzelpraatjes houden, hetzij ongunstig (wauwelen) of in neutrale bet., gemoedelijk praten; - in ongunstige zin spreken (over), ongegronde dingen zeggen, kwebbelen; [3.] overbrengen, oververtellen, klikken; 4. roddelen, kwaadspreken; -5. onzin verkopen, bazelen.
kletse (L217p Meerlo)
|
praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21371 |
kletsen [snateren] |
schetteren:
schēttere (L217p Meerlo),
snateren:
snatere (L217p Meerlo)
|
snateren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21405 |
kletsen [zeveren] |
zeveren:
zijvere (L217p Meerlo)
|
zeveren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21408 |
kletsen [zwetsen] |
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
zwetse (L217p Meerlo)
|
zwetsen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21337 |
kletswijf |
babbel:
babbel (L217p Meerlo),
kwebbel:
kwebbel (L217p Meerlo),
waswijf:
wāswīēf (L217p Meerlo)
|
een vrouw die veel babbelt [klappei, kwek, kommeer, blameer, viswijf] [N 87 (1981)] || klappei [SGV (1914)]
III-3-1
|
17893 |
klieven |
kloven:
kluuve (L217p Meerlo),
klyǝvǝ (L217p Meerlo)
|
Hout met een beitel of bijl in de lengterichting doorhakken, zodat het splijt. Zie ook het lemma ɛklievenɛ in de paragraaf over de kuipersvaktaal. Het betreft daar het klieven van stukken boomstam tot duigen.' [N 37, 8; N 50, 15a; N 75, 134a; monogr.] || klieven: Vaneen scheiden (klieven, kloven). [N 84 (1981)]
II-12, III-1-2
|
21469 |
klikspaan |
klikspaan:
klikspaon (L217p Meerlo),
verrader:
veraojer (L217p Meerlo)
|
klikspaan; Iemand die daar een gewoonte van maakt is een ...... [DC 48 (1973)]
III-3-1
|