18019 |
kuchen |
kruchen:
krōche (L217p Meerlo),
krŏche (L217p Meerlo)
|
kuchen [SGV (1914)] || Kuchen: kort en droog hoesten (kuchen, kochelen, krochen, krochelelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34382 |
kudde schapen |
troep:
trup (L217p Meerlo)
|
[JG 1a, 1b, 2c; L 6, 25b; A 4, 18; L 20, 18; monogr.]
I-12
|
17582 |
kuif |
kam:
kaam (L217p Meerlo),
kraag:
kraag (L217p Meerlo)
|
kuif: de opstaande vederbos boven op de kop van een vogel (kuif, rap, tuil) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
24199 |
kuifleeuwerik |
kuifleeuwerik:
koeflieuwerik (L217p Meerlo)
|
Hoe heet de kuifleeuwerik? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
34475 |
kuiken |
kipje:
kipkǝ (L217p Meerlo),
kuiken:
kȳkǝn (L217p Meerlo)
|
Jong van een kip. [A 6, 1d; Wi 4; RND 1; L 6, 20a; L 42, 32; JG 1a, 1b, 2c; S 14; Gwn 5, 15; Vld.; monogr.]
I-12
|
17606 |
kuiltje (in de kin / wangen) |
kuiltje:
kuulke ien de wang (L217p Meerlo)
|
Kuiltje in de wang: een kuiltje in de wang, bijv. als men lacht (putje). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
32341 |
kuip |
kuip:
kyp (L217p Meerlo),
tob:
top (L217p Meerlo)
|
In het algemeen een wijd vat, meestal van hout, van boven open en daar ook iets wijder dan aan de onderzijde. [N E, L; S 19; L 1a-m; L 17, 18a; monogr.]
II-12
|
32246 |
kuiper |
kuiper:
kypǝr (L217p Meerlo)
|
Vakman die houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [A 32, 10; S 20; L 1a-m; L 29, 13; monogr.]
II-12
|
20463 |
kuis, ingetogen |
zedig:
zedig (L217p Meerlo)
|
kuis; rein van zeden; maagdelijk; ingetogen; zich onthoudend van zinnelijk genot [kuis, kies, zuiver] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
17773 |
kuit |
gritselkuit:
gritselkoet (L217p Meerlo),
kuit:
koet (L217p Meerlo),
kŏĕt (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo),
eigen spellingsysteem
koet (L217p Meerlo)
|
Hoe noemt u de eierstokken met eieren of de afgezetten massa eieren van vrouwelijke vissen (kuit, kiet, schot, zaad, schodder, krellekeskuit) [N 83 (1981)] || kuit [SGV (1914)] || kuit (ve vis) [SGV (1914)] || kuit ve bokking || kuit ve vis
III-1-1, III-4-2
|