id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
31295 | lasstaaf | lasstaafje: lasstɛfkǝ (Meerlo) | De metalen staaf die bij het elektrisch lassen van metalen als laselektrode dient. De laselektrode smelt daarbij ook en voegt zo metaal toe waarmee de lasnaad wordt opgevuld. De elektrode is ommanteld met een stof die als een soort vloeimiddel fungeert. Tijdens het lassen verdampt een deel daarvan en vormt een gas dat het gesmolten metaal tegen oxidatie beschermt. Op de lasnaad wordt een slak gevormd die met behulp van de lasbikhamer kan worden weggekapt. Zie ook afb. 45. [N 33, 191; monogr.] II-11 |
18980 | laster | laster: laster (Meerlo), lāster (Meerlo) | het schenden van iemands goede naam [achterpraat, achterklap, laster] [N 85 (1981)] || laster [SGV (1914)] III-1-4 |
18999 | lasteren | kwaadspreken: kwoad sprèke (Meerlo) | iemands goede naam schenden [labbekakken, insteken, bespreken, rabbelen, klapperen, commeren] [N 85 (1981)] III-1-4 |
19297 | lastig (werken) | lastig: lastig (Meerlo), lāstig (Meerlo), moeilijk: moeilek (Meerlo), ongemakkelijk: ongemekkelek (Meerlo) | het moeilijk zijn [slameur, last] [N 85 (1981)] || lastig [SGV (1914)] || niet zonder moeite of inspanning volbracht of afgedaan kunnend worden, niet gemakkelijk [difficiel, delicaat, ongemakkelijk, onklaar, zwaar moeilijk] [N 85 (1981)] || zwaar vallend [bezwaarlijk, kwalijk] [N 85 (1981)] III-1-4 |
19031 | lastig kind | nest: nest (Meerlo) | een kind met een lastig karakter [nest, bernuizig kind, erg] [N 85 (1981)] III-1-4 |
19289 | lastig zijn | klieren: kliere (Meerlo) | tot last zijn, kwelling veroorzaken [vervelen, klieren, sarren, tergen, hengelen, kneuten, kneuteren, donderjagen, moesjanken,vernooien, verleden] [N 85 (1981)] III-1-4 |
21812 | lastigvallen | plagen: ploage (Meerlo) | iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)] III-3-1 |
17814 | laten | laten: loate (Meerlo) | laten [SGV (1914)] III-1-2 |
25226 | lauw weer | loom (weer): loeëm (Meerlo), voos (weer): foeès (Meerlo) | loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || warm noch koud, gezegd van het weer [lauw, voos] [N 81 (1980)] III-4-4 |
25036 | lawaai maken | leven maken: lève make (Meerlo), met lengteteken op de eerste a läve make (Meerlo) | lawaai maken [SGV (1914)] || lawaai, herrie maken [laweiten, laweit maken, gellen] [N 91 (1982)] III-4-4 |