25035 |
lawaai, herrie |
lawaai:
lewaaij (L217p Meerlo),
leven:
lève (L217p Meerlo),
met een lengteteken op de eerste e
lève (L217p Meerlo)
|
een dooreenmengeling van sterke geluiden [leven, herrie, geweld, lawaai, spektakel, rumoer] [N 91 (1982)] || lawaai [SGV (1914)]
III-4-4
|
34106 |
lebmaag |
lebmaag:
lɛb˱māx (L217p Meerlo)
|
De vierde of eigenlijke maag van de koe, de maag met heel grove uitsteeksels aan de binnenkant. Via de lebmaag gaat het voedsel in de darmen over. [N 28, 84; A 9, 11d]
I-11
|
19391 |
ledikant |
bed:
bed (L217p Meerlo)
|
Verplaatsbaar bed (i.p.v. een bedstee) (bed, krib, ledikant) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
22416 |
leefnet |
leefnet:
lɛ̄fneͅt (L217p Meerlo)
|
Het net waarin men vissen die met de hengel zijn gevangen levend kan houden [leefnet, kaar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20479 |
leeftijd, ouderdom |
ouder:
ālder (L217p Meerlo)
|
ouderdom, leeftijd
III-2-2
|
20953 |
leeg, gezegd van een noot |
leeg:
eigen spellingsysteem
lèèg (L217p Meerlo),
lèèg* (L217p Meerlo)
|
leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
lè͂g (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo)
|
niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)] || waar niemand aanwezig is, leeg [wepel, verlaten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
lègloeëper (L217p Meerlo),
met lengteteken op de a
läg lø͂ͅper (L217p Meerlo)
|
een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)] || leeglooper [SGV (1914)]
III-1-4
|
19365 |
leep, doortrapt |
doortrapt:
durtrapt (L217p Meerlo),
slim:
sleem (L217p Meerlo)
|
leep [SGV (1914)] || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30816 |
leerjongen |
schoesterjong:
sxustǝrjoŋ (L217p Meerlo)
|
Jongen die bij de schoenmaker inkomt om het vak te leren. [N 60, 217a; monogr.]
II-10
|