e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meerlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lente, voorjaar lente: lènte (Meerlo), lɛ̄nte (Meerlo) lente [SGV (1914)] III-4-4
lepbig lepper: lɛpǝr (Meerlo) Een big die met koemelk wordt grootgebracht. [N 19, 15; N 19, 16; monogr.] I-12
lepe, doortrapte kerel vlegel: vlègel (Meerlo) een doortrapte kerel [fijnaard, fijne, leperd] [N 85 (1981)] III-1-4
lepel lepel: lēͅpəl (Meerlo) lepel III-2-1
lepelboor lepelboor: lē̜pǝlbǭr (Meerlo) Boorijzer voor hout met een lepelvormig uiteinde. Het snijvlak van de boor is half bolvormig. Zie ook afb. 74b. De lepelboor wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De wagenmaker boort er onder meer de voorgeboorde naven van karwielen verder mee uit zodat daar vervolgens de naafbus in geplaatst kan worden. [N 33, 329; N 53, 162a; N G, 31c; monogr.] II-12
lepelrek lepelrek: lēͅpəlrɛk (Meerlo) lepelrek III-2-1
leraar leraar: Algemene opmerking v.d. invuller: in het Meerlos dialect bestaat geen uitgangs "n"!  leraar (Meerlo) een leerkracht aan een instelling voor voortgezet onderwijs [magister, leraar, regent, leer] [N 90 (1982)] III-3-1
leren beenkap gamasche: kamas (Meerlo) lederen beenkap III-1-3
leren, studeren studeren: studiere (Meerlo) studeeren [SGV (1914)] III-3-1
leugen leugen: leuge (Meerlo) een bewust uitgesproken onwaarheid [foet, lieg, leugen] [N 85 (1981)] III-3-1