24895 |
lente, voorjaar |
lente:
lènte (L217p Meerlo),
lɛ̄nte (L217p Meerlo)
|
lente [SGV (1914)]
III-4-4
|
34357 |
lepbig |
lepper:
lɛpǝr (L217p Meerlo)
|
Een big die met koemelk wordt grootgebracht. [N 19, 15; N 19, 16; monogr.]
I-12
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
vlegel:
vlègel (L217p Meerlo)
|
een doortrapte kerel [fijnaard, fijne, leperd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
lēͅpəl (L217p Meerlo)
|
lepel
III-2-1
|
31924 |
lepelboor |
lepelboor:
lē̜pǝlbǭr (L217p Meerlo)
|
Boorijzer voor hout met een lepelvormig uiteinde. Het snijvlak van de boor is half bolvormig. Zie ook afb. 74b. De lepelboor wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De wagenmaker boort er onder meer de voorgeboorde naven van karwielen verder mee uit zodat daar vervolgens de naafbus in geplaatst kan worden. [N 33, 329; N 53, 162a; N G, 31c; monogr.]
II-12
|
19556 |
lepelrek |
lepelrek:
lēͅpəlrɛk (L217p Meerlo)
|
lepelrek
III-2-1
|
21748 |
leraar |
leraar:
Algemene opmerking v.d. invuller: in het Meerlos dialect bestaat geen uitgangs "n"!
leraar (L217p Meerlo)
|
een leerkracht aan een instelling voor voortgezet onderwijs [magister, leraar, regent, leer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18340 |
leren beenkap |
gamasche:
kamas (L217p Meerlo)
|
lederen beenkap
III-1-3
|
21375 |
leren, studeren |
studeren:
studiere (L217p Meerlo)
|
studeeren [SGV (1914)]
III-3-1
|
19125 |
leugen |
leugen:
leuge (L217p Meerlo)
|
een bewust uitgesproken onwaarheid [foet, lieg, leugen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|